Hoge Raad, 14-11-2014, ECLI:NL:HR:2014:3210, 13/03007
Hoge Raad, 14-11-2014, ECLI:NL:HR:2014:3210, 13/03007
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 14 november 2014
- Datum publicatie
- 14 november 2014
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2014:3210
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:356, Gevolgd
- In cassatie op : ECLI:NL:GHDHA:2013:1482, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Zaaknummer
- 13/03007
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting; art. 9, lid 2, letter a, Wet OB 1968 in samenhang gelezen met post b.14, letter c, van tabel I. Verlaagd tarief voor verlenen van toegang tot openbare musea of verzamelingen voor rondleidingen door een stadion?
Uitspraak
14 november 2014
nr. 13/03007
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 3 mei 2013, nrs. BK‑12/00688 en BK‑12/00689, betreffende de aan [X] C.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) over het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 30 juni 2002 alsmede over het tijdvak 1 juli 2002 tot en met 30 juni 2005 opgelegde naheffingsaanslagen in de omzetbelasting, alsmede de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Het eerste geding in cassatie en de uitspraak na verwijzing
Bij arrest van de Hoge Raad van 10 augustus 2012, nr. 11/00468, ECLI:NL:HR:2012:BX4042, BNB 2012/272, is op het beroep van de Staatssecretaris de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 16 december 2010, nrs. P09/00040 en P09/00041, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te ’s‑Gravenhage (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest. Het Hof heeft na verwijzing uitspraak gedaan.
2 Het tweede geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal M.E. van Hilten heeft op 2 april 2014 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3 Beoordeling van het middel
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende exploiteert een multifunctioneel gebouwencomplex (hierna: [A]), bestaande uit een stadion (hierna: het stadion) met daarbij behorende voorzieningen. In [A] is ook een museum gehuisvest, te weten het museum van de voetbalclub [B] (hierna: het museum respectievelijk de voetbalclub).
Belanghebbende verhuurt het stadion aan derden voor het houden van sportwedstrijden en daarnaast incidenteel voor optreden door uitvoerend kunstenaars. Voorts verzorgt belanghebbende tegen vergoeding rondleidingen in [A], de zogenoemde ‘[B]’-tours. De tours vinden plaats op tijden waarop in het stadion geen evenementen plaatsvinden.
In de onderwerpelijke tijdvakken bestonden de tours uit een rondleiding door [A] en een bezoek aan het museum. Tijdens de rondleiding bezochten de deelnemers onder begeleiding van een gids de tribune, het voetbalveld, de perskamer en de controlekamer. De gids vertelde diverse wetenswaardigheden over de voetbalclub, het stadion en de popconcerten. Er bestonden diverse varianten van de tour, bijvoorbeeld een op kinderen gerichte tour en een op middelbare scholieren gerichte tour. Afhankelijk van het soort tour duurde de rondleiding één à twee uur. Na afloop van de tour konden de deelnemers onbeperkt en zonder gids het museum bezoeken. Het museum geeft een overzicht van de geschiedenis van de voetbalclub. In de onderhavige tijdvakken was het niet mogelijk het museum zonder deelname aan een tour te bezoeken.
Naar het Gerechtshof te Amsterdam in zijn hiervoor in 1 vermelde uitspraak, in het eerste geding in cassatie onbestreden, heeft geoordeeld, dient de tour tezamen met het museumbezoek als één dienst te worden beschouwd.
Een voorziening als [A] is primair en permanent ingericht voor het houden van in de letters d en f van post b.14 van tabel I bij de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) vermelde muziekuitvoeringen en sportwedstrijden.
Het Hof heeft geoordeeld dat het verlenen van de hier aan de orde zijnde toegang tot [A] is te beschouwen als het verlenen van toegang tot een openbaar museum of een openbare verzameling als bedoeld in letter c van post b.14 van tabel I bij de Wet, waarop het verlaagde omzetbelastingtarief van toepassing is. De tours vinden plaats wanneer geen ander gebruik van [A] plaatsheeft, zodat de primaire en permanente inrichting van [A] gedurende de tours een volledig andere functie en betekenis voor de bezoeker krijgt. De bijzondere bouwkenmerken, de (technische) bezienswaardigheden en de betekenis voor de voetbalsport maken dan dat het geheel moet worden aangemerkt als een museum, zijnde een ruimte waarin een duurzaam samenhangende collectie goederen is uitgestald, waarover het publiek wordt geïnformeerd voor doeleinden van studie, educatie en cultureel genoegen, aldus nog steeds het Hof.
Het middel komt op tegen het oordeel van het Hof dat het karakter van [A] verandert in dat van een museum op het moment dat [A] wordt bezocht door het voor de tours betalende publiek. Het middel betoogt dat dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting aangaande de aan een duurzaam samenhangende collectie te stellen eisen, dan wel onvoldoende is gemotiveerd.
Vooropgesteld wordt dat het Hof bij zijn oordeel een juiste definitie van het begrip museum tot uitgangspunt heeft genomen (vgl. HR 11 april 2003, nr. 38086, ECLI:NL:HR:2003:AF7099, BNB 2003/265).
Indien het Hof aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd dat de normale bedrijfsuitrusting in een gebouw als [A] gedurende de tijd dat het bedrijf stilligt, een collectie goederen is of kan zijn in de zin van het zojuist vermelde arrest van de Hoge Raad getuigt het van een onjuiste rechtsopvatting. Wil sprake zijn van een dergelijke collectie, dan dienen de goederen speciaal bijeen te zijn gebracht om bezichtigd te worden met het oog op studie, educatie of cultureel genoegen. Het tegen een vergoeding toegang verlenen tot de bedrijfsruimte van een onderneming teneinde publiek in staat te stellen het bedrijf(sgebouw) en de daartoe behorende voorwerpen te bezichtigen en in voorkomend geval te doen toelichten kan niet worden aangemerkt als het toegang verlenen tot een museum in de zin van tabel I, post b.14, letter c, bij de Wet. Dit is anders indien in de bedrijfsruimte(n) een collectie goederen is bijeengebracht die niet behoren tot de bij het bedrijf in gebruik zijnde voorwerpen, en de toegang in hoofdzaak strekt tot het bezichtigen van die voorwerpen.
Indien het Hof is uitgegaan van de juiste rechtsopvatting, is zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk het oordeel van het Hof dat [A] een ruimte is waarin een duurzaam samenhangende collectie goederen in vorenstaande zin is bijeengebracht en uitgestald, aangezien uit ‘s Hofs uitspraak onvoldoende duidelijk wordt waaruit die collectie zou bestaan.
Op grond van het vorenstaande slaagt het middel.
Gelet op het hiervoor in 3.3.2 overwogene kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.