Hoge Raad, 21-02-2014, ECLI:NL:HR:2014:341, 09/02220
Hoge Raad, 21-02-2014, ECLI:NL:HR:2014:341, 09/02220
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 21 februari 2014
- Datum publicatie
- 21 februari 2014
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2014:341
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BM6690
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSGR:2009:BI5342
- Zaaknummer
- 09/02220
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting; art. 5, lid 3, aanhef en letter b, art. 5, lid 7, letter a, en art. 11, A, lid 1, letter b, van de Zesde richtlijn, art. 3, lid 1, letter h, art. 3, lid 2, en art. 8 Wet OB; art. 5, leden 1 en 5, Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968. Vervaardiging van een kantoorpand op grond in erfpacht; ter zake van vestiging van recht van erfpacht is over de gekapitaliseerde canon omzetbelasting verschuldigd geworden en betaald; integratieheffing; behoort de canon niet tot de maatstaf van heffing, dan wel de betaalde en nog te betalen canons tezamen? Prejudiciële vragen.
Uitspraak
21 februari 2014
nr. 09/02220
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 17 april 2009, nr. BK-08/00197, betreffende een aan [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1 Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 juni 2004 tot en met 30 juni 2004 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te ’s-Gravenhage (nr. AWB 06/804 OB) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak van de Inspecteur alsmede de naheffingsaanslag vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2 Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal M.E. van Hilten heeft op 3 mei 2010 geconcludeerd tot gegrond verklaren van het beroep in cassatie. De conclusie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
Op 9 juni 2011 heeft de Hoge Raad partijen bericht dat de verdere behandeling van de zaak wordt aangehouden in afwachting van de beslissing van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak C-299/11, Gemeente Vlaardingen.
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, schriftelijk gereageerd op het arrest van het Hof van Justitie van 8 november 2012, Gemeente Vlaardingen, C-299/11, BNB 2013/9.
3 Beoordeling van het middel
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende heeft op 8 maart 2004 tegen een jaarlijks vooruit te betalen vergoeding (hierna: de canon) een recht van erfpacht (hierna: het recht van erfpacht) verkregen op een perceel grond met inbegrip van een - daarop gesitueerd – kantoorpand in aanbouw (hierna: de opstal). De duur van de erfpacht was gesteld op twintig jaar. De canon bedroeg € 330.000.
De vestiging van het recht van erfpacht wordt ingevolge artikel 3, lid 2, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (tekst 2004; hierna: de Wet) voor de heffing van omzetbelasting aangemerkt als de levering van een onroerende zaak. Deze wettelijke bepaling is gegrond op artikel 5, lid 3, aanhef en letter b, van de Zesde richtlijn (thans: artikel 15, lid 2, aanhef en letter b, van BTW-richtlijn 2006). In dit geval was de levering belast met omzetbelasting ingevolge artikel 11, lid 1, letter a, van de Wet, welke bepaling is gegrond op artikel 13, B, letter g, van de Zesde richtlijn (thans: artikel 135, lid 1, letter j, van BTW-richtlijn 2006).
De maatstaf van heffing ter zake van een hiervoor bedoelde levering omvat ingevolge artikel 8, lid 5, aanhef en letter b, van de Wet in verbinding met artikel 5, lid 5, van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (hierna: het Besluit) de waarde van de canon, berekend met inachtneming van bijlage A, letter b, bij het Besluit. In dit geval is deze waarde berekend op € 3.844.500. Aan belanghebbende is op grond hiervan ter zake van de vestiging van het recht van erfpacht een bedrag van € 730.455 aan omzetbelasting in rekening gebracht. Belanghebbende heeft dit bedrag aan de ondernemer die het recht van erfpacht heeft gevestigd, betaald, en het bij haar aangifte omzetbelasting voor het tijdvak maart 2004 in aftrek gebracht.
Belanghebbende heeft de opstal na het vestigen van het recht van erfpacht doen afbouwen (hierna: de afbouw), waarna het als gereed kantoorpand (hierna: het pand) aan haar is opgeleverd. Zij heeft de aan haar ter zake hiervan in rekening gebrachte omzetbelasting onmiddellijk en volledig in aftrek gebracht. Tijdens de afbouw is de eerste van de te betalen jaarlijkse vergoedingen voor het recht van erfpacht vervallen en door belanghebbende betaald.
Na de oplevering van het pand is belanghebbende dit met ingang van 1 juni 2004 gaan verhuren. Voor een gedeelte van het pand heeft belanghebbende met de huurders gekozen voor ontheffing van de vrijstelling van omzetbelasting die geldt voor de verhuur van onroerende zaken, een en ander met toepassing van artikel 11, lid 1, letter b, 5°, van de Wet, welke bepaling is gegrond op artikel 13, C, letter a, van de Zesde richtlijn (thans: artikel 137, lid 1, letter d, van BTW-richtlijn 2006). De verhuur van het andere deel van het pand was vrijgesteld van omzetbelasting.
Belanghebbende is ervan uitgegaan dat het gaan verhuren van het pand moet worden beschouwd als een door haar verrichte, met omzetbelasting belaste levering in de zin van artikel 3, lid 1, letter h, van de Wet (het voor bedrijfsdoeleinden beschikken over een in opdracht van belanghebbende vervaardigd goed). Aangezien zij voor een gedeelte van het pand geen recht op aftrek had, heeft zij in verband hiermee een bedrag aan omzetbelasting op aangifte voldaan.
Belanghebbende heeft de maatstaf van heffing van de hiervoor vermelde levering gesteld op de totale kosten (exclusief omzetbelasting) van de afbouw, vermeerderd met het bedrag van de op het tijdstip van de levering reeds vervallen canon (€ 330.000).
De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de maatstaf van heffing van de hiervoor in 3.1.4 bedoelde levering niet gesteld kan worden op slechts de kosten van de afbouw vermeerderd met de voorafgaand aan de oplevering van het pand vervallen canon van € 330.000. Naar zijn mening moet de maatstaf van heffing worden gesteld op de kosten van de afbouw, vermeerderd met de gekapitaliseerde waarde van de canons die wordt berekend met toepassing van artikel 8, lid 5, aanhef en letter b, van de Wet in verbinding met artikel 5, lid 5, van het Besluit en bijlage A, letter b, bij het Besluit. Dit laatste bedrag komt volgens de Inspecteur neer op € 3.844.500. Hij heeft bij de onderwerpelijke aanslag het verschil in verschuldigde omzetbelasting nageheven.
Het Hof heeft geoordeeld dat ingevolge het bepaalde in artikel 8, lid 3, van de Wet voor leveringen in de zin van artikel 3, lid 1, letter h, van de Wet tot de maatstaf van heffing behoort de kostprijs van de door belanghebbende in erfpacht gehouden grond en dat in dit verband moet worden uitgegaan van de waarde die de grond voor belanghebbende had op het tijdstip waarop de levering als bedoeld in artikel 3, lid 1, aanhef en letter h, van de Wet werd verricht. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat die waarde niet gelijkgesteld kan worden met de waarde die de grond op dat tijdstip voor een eigenaar zou vertegenwoordigen alsmede dat de door belanghebbende opgeofferde waarde ter zake van de door haar ter beschikking gestelde grond moet worden bepaald op de canon die is betaald voorafgaande aan de afbouw van de opstal.
Tegen dit laatste oordeel richt zich het middel.
Vooropgesteld wordt dat - gelet op het hiervoor in onderdeel 2 vermelde arrest van het Hof van Justitie van 8 november 2012, Gemeente Vlaardingen, C-299/11 - artikel 3, lid 1, letter h, van de Wet niet in strijd is met artikel 5, lid 7, letter a, van de Zesde richtlijn (thans: artikel 18, letter a, van BTW-richtlijn 2006), voor zover deze bepaling voor de heffing van omzetbelasting mede als een levering aanmerkt het voor een van btw vrijgestelde economische activiteit bestemmen van een onroerende zaak die de ondernemer heeft doen vervaardigen door een derde met behulp van door die ondernemer ter beschikking gestelde grond of stoffen.
Uit de verklaring voor recht vloeit – voor zover hier van belang – voort dat artikel 11, A, lid 1, letter b, van de Zesde richtlijn (thans: artikel 74 van BTW-richtlijn 2006) in die zin moet worden uitgelegd dat in dat geval de maatstaf van heffing bestaat uit de som van de waarde van de grond, de waarde van de eventueel aanwezige opstal en de kosten van de vervaardiging, voor zover de belastingplichtige over die waarde(n) en kosten nog geen btw heeft betaald.
Artikel 3, lid 1, letter h, van de Wet bepaalt dat als een levering wordt aangemerkt elk beschikken over goederen die de ondernemer heeft doen vervaardigen door derden onder terbeschikkingstelling van stoffen, in gevallen waarin, indien de ondernemer de goederen van een andere ondernemer zou hebben betrokken, de op die goederen drukkende belasting niet of niet geheel voor aftrek in aanmerking zou komen.
Hiervan was, gelet op hetgeen hiervoor in 3.1.4 en 3.1.5 is vermeld, in dit geval sprake. Indien belanghebbende het pand als zodanig (derhalve in gerede staat) tegen vergoeding van een andere ondernemer zou hebben betrokken, had deze ondernemer aan belanghebbende btw in rekening moeten brengen en had belanghebbende slechts gedeeltelijk recht op aftrek van die btw gehad.
De maatstaf van heffing is ingevolge artikel 8, lid 3, van de Wet het bedrag, de btw niet daaronder begrepen, dat voor de goederen zou moeten worden betaald, indien deze op het tijdstip van de levering zouden worden aangeschaft of voortgebracht in de toestand waarin zij zich op dat tijdstip bevinden. Dat betekent dat in een geval als het onderhavige btw verschuldigd wordt over alle kostprijselementen (vestiging recht van erfpacht én afbouw) waarover aan belanghebbende btw in rekening is gebracht. In een dergelijk geval komt toepassing van artikel 3, lid 1, letter h, van de Wet in verbinding met artikel 8, lid 3, van de Wet neer op het weer verschuldigd worden van de in aftrek gebrachte btw (vgl. de prejudiciële vragen die zijn gesteld in de zaak Holin Groep, die geleid hebben tot het arrest van het Hof van Justitie van 29 april 2004, Gemeente Leusden en Holin Groep, C-487/01 en C-7/02, BNB 2004/260).
Uit het hiervoor in 2 vermelde arrest Gemeente Vlaardingen kan evenwel worden afgeleid dat kostprijselementen ter zake waarvan door de belastingplichtige btw is betaald, niet behoren tot de maatstaf van heffing van een levering bedoeld in artikel 5, lid 7, van de Zesde richtlijn. Het uitgangspunt daarvoor is dat deze btw niet voor aftrek in aanmerking komt omdat de belastingplichtige voornemens is prestaties te gaan verrichten waarvoor hem geen recht op aftrek toekomt, van welk voornemen in dit geval veronderstellenderwijs moet worden uitgegaan. Aan dit uitgangspunt doet niet af de omstandigheid dat bij de ingebruikname van het desbetreffende goed een met btw belaste levering in de zin van artikel 5, lid 7, van de Zesde richtlijn plaatsvindt.
Deze uitlegging van het arrest Gemeente Vlaardingen zou ertoe leiden dat in dit geval de waarde van het recht van erfpacht noch de kosten van de oplevering van het pand tot de maatstaf van heffing behoren, reeds omdat belanghebbende btw heeft betaald bij het vestigen van het recht van erfpacht en eveneens bij de oplevering van het pand.
De vraag rijst of het niet in de maatstaf van heffing betrekken van de kostprijselementen ter zake waarvan btw is betaald, een juiste uitlegging van het arrest is. Moet dit ook gebeuren wanneer een belastingplichtige de voor de vestiging van het recht van erfpacht en de oplevering in rekening gebrachte btw op grond van de (tot nu toe in Nederland aldus toegepaste) wettelijke bepalingen onmiddellijk en volledig in aftrek heeft gebracht?
Mocht het antwoord op de hiervoor in 3.3.4 weergegeven vragen leiden tot de conclusie dat de hiervoor in 3.3.4 bedoelde kostprijselementen in de in artikel 8, lid 3, van de Wet in verbinding met artikel 11, lid 1, letter b, van de Zesde richtlijn bedoelde maatstaf van heffing moeten worden begrepen, rijst de vraag op welke wijze de maatstaf ter zake van het recht van erfpacht moet worden bepaald.
Artikel 5, lid 3, aanhef en letter b, van de Zesde richtlijn bepaalt dat de lidstaten als lichamelijke zaak kunnen beschouwen ‘de zakelijke rechten die aan de rechthebbende de bevoegdheid verschaffen om een onroerend goed te gebruiken’. Dit betekent dat, indien een lidstaat van deze mogelijkheid gebruik heeft gemaakt, het vestigen en ook het overdragen van een dergelijk zakelijk recht wordt aangemerkt als ‘levering van een goed’ in de zin van artikel 5, lid 1, van de Zesde richtlijn (thans: artikel 14, lid 1, van BTW-richtlijn 2006). In dit verband wordt verwezen naar de arresten van het Hof van Justitie van 4 december 1990, Van Tiem, C-186/89, BNB 1991/352, punt 23 (hierna: het arrest Van Tiem), en van 4 oktober 2001, Stichting Goed Wonen, C-326/99, BNB 2002/396, punt 33.
In Nederland is hiervan gebruik gemaakt door het bepaalde in artikel 3, lid 2, van de Wet, dat voor zover van belang luidt:
“Als levering van goederen wordt mede aangemerkt de vestiging, overdracht, wijziging, afstand en opzegging van rechten waaraan onroerende zaken zijn onderworpen, met uitzondering van hypotheek en grondrente, tenzij de vergoeding, vermeerderd met de omzetbelasting, minder bedraagt dan de waarde in het economische verkeer van die rechten.”
Het verlenen van een zakelijk recht op een onroerend goed door de eigenaar van dat goed aan een ander, waarbij deze ander voor een bepaalde periode tegen vergoeding een gebruiksrecht op het onroerend goed verkrijgt, moet - naar het Hof van Justitie in het arrest Van Tiem voor recht heeft verklaard - worden beschouwd als een economische activiteit bestaande in de exploitatie van een lichamelijke zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen, in de zin van artikel 4, lid 2, laatste volzin, van de Zesde richtlijn (thans: artikel 9, lid 2, van BTW-richtlijn 2006).
De maatstaf van heffing ter zake van een belaste levering is ingevolge artikel 11, A, lid 1, letter a, van de Zesde richtlijn - voor zover hier van belang - alles wat de leverancier of dienstverrichter voor deze handelingen als tegenprestatie verkrijgt of moet verkrijgen van de zijde van de koper, van de ontvanger of van een derde. Ter zake van de zakelijke rechten in de zin van artikel 5, lid 3, letter b, van de Zesde richtlijn is niet voorzien in een bijzondere regeling met betrekking tot de maatstaf van heffing.
De Wet kent wel een bijzondere regeling (zie in dit verband ook onderdeel 7 van de bijlage bij de conclusie van de Advocaat-Generaal). Krachtens artikel 8, lid 5, letter b, van de Wet kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald in hoeverre de aan een zakelijk recht verbonden lasten tot de vergoeding behoren. Dit is uitgewerkt in artikel 5 van het Besluit. De aldaar opgenomen regeling komt erop neer dat bij vestiging, overdracht, afstand en opzegging van (onder meer) een recht van erfpacht de ‘waarde van de canon’ tot de vergoeding behoort, met dien verstande dat deze niet hoger kan zijn dan de waarde in het economische verkeer van de zaak waarop het recht betrekking heeft. Ingevolge artikel 5, lid 5, van het Besluit wordt de waarde van de canon bepaald met inachtneming van de bij het Besluit behorende bijlage A. Bij vestiging van een recht van erfpacht als het onderhavige met een looptijd van twintig jaar wordt de waarde van de canon gesteld op het jaarlijkse bedrag, vermenigvuldigd met het aantal jaren gedurende welke de betalingen moeten plaatshebben, waarbij iedere euro wordt berekend overeenkomstig een in die bijlage voorgeschreven percentage.
De gedachte van de besluitgever is kennelijk geweest dat de tegenprestatie voor de vestiging van bijvoorbeeld een recht van erfpacht niet de van jaar tot jaar te vervallen canon is, maar het door de erfpachter verschaffen van het recht op een jaarlijkse canon. Van deze tegenprestatie ‘in natura’ moet volgens de besluitgever de waarde worden vastgesteld aan de hand van de overeengekomen jaarlijkse canon. De vermelde bijlage bij het Besluit biedt de instrumenten de canonverplichting door het ‘kapitaliseren’ ervan te bepalen. Het gevolg hiervan is dat bij de aan de btw onderworpen vestiging of overdracht van een recht van erfpacht niet van jaar tot jaar btw is verschuldigd over de ontvangen vergoeding, aangeduid als ‘canon’, maar onmiddellijk, over de – niet contant ontvangen – waarde van het recht op de jaarlijkse canon.
De vraag rijst of deze regeling in overeenstemming is met de Zesde richtlijn, in het bijzonder aangezien artikel 10, lid 2, tweede volzin, van de Zesde richtlijn (thans: artikel 64, lid 1, van BTW-richtlijn 2006) bepaalt dat leveringen van goederen - met uitzondering van de leveringen als bedoeld in artikel 5, lid 4, letter b, van de Zesde richtlijn– en diensten die aanleiding geven tot opeenvolgende afrekeningen of betalingen, worden geacht te zijn verricht bij het verstrijken van de periode waarop deze afrekeningen of betalingen betrekking hebben.
Deze zaak betreft niet een situatie waarop de hiervoor in 3.4.4 laatstvermelde vraag rechtstreeks betrekking heeft. De vraag rijst evenwel op welke wijze de waarde van de voor de vestiging van een recht van erfpacht opeenvolgend te betalen bedragen behoort tot de maatstaf van heffing voor een levering in de zin van artikel 5, lid 7, letter a, van de Zesde richtlijn. Ingevolge artikel 11, A, aanhef en lid 1, letter b, van de Zesde richtlijn is de maatstaf van heffing “de aankoopprijs van de goederen of van soortgelijke goederen of, indien er geen aankoopprijs is, de kostprijs, berekend op het tijdstip waarop deze handelingen worden uitgevoerd” (hierna: de interne vergoeding). Niet in geschil is dat in dit geval geen aankoopprijs van een soortgelijk goed als het pand voorhanden is.
Gesteld kan worden dat de waarde van de voor de verwerving van een recht van erfpacht opeenvolgend te betalen bedragen niet behoort tot de interne vergoeding, omdat deze bedragen net als bij verhuur van onroerende goederen de tegenprestatie vormen van een (tijdelijk) recht op gebruik. Deze bedragen komen immers niet ineens, bij de verwerving daarvan, ten laste van de afnemer, maar in de loop van de jaren. In een dergelijk geval lijkt ingevolge artikel 10, lid 2, van de Zesde richtlijn de belasting niet ineens maar periodiek verschuldigd te zijn.
Wellicht mag met betrekking tot een zakelijk recht als een recht van erfpacht van hetgeen hiervoor in 3.4.6 is overwogen, worden afgeweken voor zover lidstaten gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid een dergelijk zakelijk recht te beschouwen als levering van een goed zoals in Nederland is gebeurd. Volgens de hiervoor in 3.4.4 aangeduide nationale regeling wordt bij het vestigen daarvan, en ook bij de overdracht gedurende de looptijd, btw niet verschuldigd naar verloop van de periode gedurende welke het onroerend goed wordt gebruikt en periodiek betalingen moeten worden gedaan, maar wordt ter zake van dat vestigen of die overdracht in één keer btw verschuldigd over de totaal voor de gehele respectievelijk resterende looptijd bedongen bedragen (in de vorm van een ‘gekapitaliseerde canon’). In het onderhavige geval zou dit betekenen dat op het tijdstip van de levering bedoeld in artikel 3, lid 1, letter h, van de Wet tot de interne vergoeding moet worden gerekend de waarde van te betalen bedragen aan canon.
Daarbij rijst voorts de vraag of voor het bepalen van de waarde op het tijdstip van de levering bedoeld in artikel 3, lid 1, letter h, van de Wet moet worden uitgegaan van het vestigen van een recht van erfpacht dan wel van het overdragen van een recht van erfpacht. In het eerste geval zou – hetgeen het middel betoogt - de maatstaf van heffing gesteld moeten worden op de waarde van de te betalen canon gedurende de gehele looptijd van het recht van erfpacht. In het tweede geval zou de maatstaf van heffing moeten worden gesteld op de waarde van de vanaf dat tijdstip nog te betalen jaarlijkse bedragen aan canon.
Mede gelet op hetgeen hiervoor in 3.4.4 is overwogen is het de vraag of de hiervoor vermelde wijzen van berekenen van de interne vergoeding, in overeenstemming zijn met de Zesde richtlijn.
Evenwel kan niet worden uitgesloten dat juist is hetgeen het Hof heeft geoordeeld, te weten dat tot de interne vergoeding slechts behoort het bedrag van de op het tijdstip van de levering bedoeld in artikel 3, lid 1, letter h, van de Wet ter zake van de vestiging van het recht van erfpacht daadwerkelijk vervallen canon. Betoogd kan worden dat dit bedrag, door de erfpachter voldaan voorafgaande aan die levering, behoort tot de kostprijs bedoeld in artikel 11, A, lid 1, aanhef en letter b, van de Zesde richtlijn en dat de nog te betalen bedragen aan canon daartoe niet behoren.
Gelet op het voorgaande zal de Hoge Raad op de voet van artikel 267 VWEU prejudiciële vragen voorleggen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie met betrekking tot de uitlegging van het recht van de Unie.