Hoge Raad, 21-02-2014, ECLI:NL:HR:2014:345, 12/05292
Hoge Raad, 21-02-2014, ECLI:NL:HR:2014:345, 12/05292
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 21 februari 2014
- Datum publicatie
- 21 februari 2014
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2014:345
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHARN:2012:BY0447, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 12/05292
Inhoudsindicatie
Art. 37 en 66 SW 1956. Tweede aanslag schenkingsrecht mogelijk na in cassatie vernietigde aanslag wegens gebrek in tenaamstelling
Uitspraak
21 februari 2014
nr. 12/05292
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X-Y] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 9 oktober 2012, nr. 12/00179, betreffende een aanslag in het recht van schenking.
1 Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is een aanslag in het recht van schenking opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd.
De Rechtbank te Arnhem (nr. AWB 11/3239) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3 Beoordeling van het middel
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
[A], zoon van belanghebbende, heeft in 1999 een perceel grond gekocht en daarop een vrijstaand woonhuis gebouwd. Op 5 oktober 1999 hebben belanghebbende en haar echtgenoot met hun zoon een gebruiksovereenkomst gesloten met betrekking tot dit woonhuis. In die overeenkomst ligt een schenking besloten. Deze schenking is aan het licht gekomen bij een boekenonderzoek bij de onderneming van de zoon. Van de schenking is geen aangifte gedaan.
Ter zake van de hiervoor bedoelde schenking is met dagtekening 5 november 2004 één aanslag in het recht van schenking opgelegd met als tenaamstelling "[X] en echtgenote". Op het aanslagbiljet is één bedrag van het verschuldigde recht van schenking vermeld.
Het tegen die aanslag gerichte bezwaar heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2010, nr. 08/02696, ECLI:NL:HR:2010:BL4316, BNB 2010/270. In dat arrest is beslist dat in een geval waarin een schenking plaatsvindt aan twee of meer natuurlijke of rechtspersonen, voor het recht van schenking ieder van hen afzonderlijk als verkrijger dient te worden aangemerkt ten aanzien van hetgeen door hem verkregen wordt en dat het niet is toegestaan de verkrijgingen van deze personen te betrekken in één aanslag die aan hen gezamenlijk wordt opgelegd. De aanslag van 5 november 2004 is bij dit arrest vernietigd.
Op 17 januari 2011 heeft de Inspecteur ter zake van de onder 3.1.1 bedoelde schenking aan belanghebbende en aan haar echtgenoot afzonderlijk een aanslag in het recht van schenking opgelegd naar hetgeen door ieder van hen is verkregen.
Voor het Hof was onder meer in geschil of de Inspecteur deze aanslagen mocht opleggen na de vernietiging van de aanslag van 5 november 2004. Het Hof heeft dienaangaande geoordeeld dat de Inspecteur bevoegd was de aanslagen op te leggen. Daartoe heeft het overwogen dat de aanslag van 5 november 2004 niet aan belanghebbende maar aan de gezamenlijke verkrijgers is opgelegd en dat deze aanslag ten onrechte aan een groep personen is opgelegd.
Het Hof heeft voorts geoordeeld dat, indien geen aangifte is ingediend, de in de AWR vermelde termijnen voor het opleggen van een aanslag in het recht van schenking pas ingaan na de dag van inschrijving van de akte van overlijden van de schenker of van de begiftigde in de registers van de burgerlijke stand (artikel 66 van de Successiewet 1956). Die wettelijke regeling is naar het oordeel van het Hof niet van redelijke grond ontbloot. Met het opnemen in de wet van die regeling is de wetgever gebleven binnen de hem toekomende ruime beoordelingsmarge zodat van strijd met de discriminatieverboden van artikel 26 IVBPR en 14 EVRM geen sprake is, aldus het Hof.
Het eerste middel komt op tegen het hiervoor onder 3.2.1 weergegeven oordeel van het Hof. Het middel faalt. De aanslag van 5 november 2004 betrof een gezamenlijke verkrijging van “[X] en echtgenote” en is aan hen gezamenlijk opgelegd. Aldus is geen sprake van een aan belanghebbende opgelegde aanslag ter zake van hetgeen door haar is verkregen. Het Hof heeft dan ook met juistheid beslist dat de Inspecteur pas met de onderhavige aanslag gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om aan belanghebbende ter zake van haar verkrijging een aanslag in het recht van schenking op te leggen. Van het voor de tweede maal opleggen van een aanslag ter zake van dezelfde verkrijging, zoals het middel betoogt, is dan ook geen sprake.
Het tweede middel betoogt dat de vervaltermijn voor het vaststellen van een aanslag in het recht van schenking reeds moet aanvangen op het tijdstip waarop een inspecteur bekend raakt met een schenking. Daarmee miskent het dat artikel 66 van de Successiewet 1956 geen daartoe strekkend voorschrift bevat. Voor een van die wettelijke bepaling afwijkende wetsuitleg bestaat geen aanleiding. Het Hof heeft voorts terecht geoordeeld dat deze wettelijke regeling niet in strijd is met artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM. Het middel faalt derhalve.
Het derde middel kan evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu dit middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.