Hoge Raad, 07-03-2014, ECLI:NL:HR:2014:446, 13/01366
Hoge Raad, 07-03-2014, ECLI:NL:HR:2014:446, 13/01366
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 7 maart 2014
- Datum publicatie
- 7 maart 2014
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2014:446
- Zaaknummer
- 13/01366
Inhoudsindicatie
Art. 8:24, lid 2, Awb. Art. 3:72 BW. Beroep ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard wegens niet verstrekken van door Rechtbank verlangde machtiging waaruit vertegenwoordigingsbevoegdheid blijkt. Machtiging hoeft niet te dateren van na de bestreden uitspraak.
Uitspraak
7 maart 2014
nr. 13/01366
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant van 1 februari 2013, nr. AWB 12/2841, op het verzet van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank betreffende een beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ).
1 Het geding in feitelijke instantie
Ten aanzien van belanghebbende is bij beschikking de waarde van de onroerende zaak [a-straat 1] te [Z] voor het kalenderjaar 2012 vastgesteld.
Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar van de gemeente Eindhoven bij uitspraak de beschikking gehandhaafd.
De Rechtbank (nr. AWB 12/2841) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak verzet gedaan. De Rechtbank heeft bij de in cassatie bestreden uitspraak het verzet ongegrond verklaard. De uitspraak van de Rechtbank op het verzet is aan dit arrest gehecht.
2 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank op het verzet beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3 Beoordeling van de middelen
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 31 juli 2012 uitspraak gedaan op belanghebbendes bezwaar tegen de te zijnen aanzien gegeven beschikking op grond van de Wet WOZ. Namens belanghebbende is door [A] (hierna: [A]) tegen deze uitspraak beroep ingesteld. Daarbij is een op 24 maart 2012 ondertekende machtiging overgelegd, waarin [A] wordt gemachtigd om belanghebbende “te vertegenwoordigen ter zitting in de procedures en beslissingen te nemen in de betreffende procedure die zij in het belang van de zaak juist acht”. De machtiging ziet onder andere op het “indienen van beroep bij de Rechtbank tegen de uitspraak, het besluit van de gemeente of het (belasting)samenwerkingsverband betreffende de WOZ- procedure”.
De Rechtbank heeft op grond van het bepaalde in artikel 8:24, lid 2, van de Awb, aan [A] een schriftelijke machtiging gevraagd die na het doen van uitspraak op bezwaar door belanghebbende is verstrekt. De Rechtbank heeft haar daarbij gewezen op de mogelijke gevolgen voor de ontvankelijkheid van het beroep, indien aan het verzoek niet zou worden voldaan.
Aan dit verzoek van de Rechtbank is door [A], ook na rappel, niet voldaan. Om die reden heeft de Rechtbank het ervoor gehouden dat zij niet gemachtigd was om namens belanghebbende op te treden in beroep. Het beroep is op die grond niet-ontvankelijk verklaard.
Het daartegen gerichte verzet berust op het betoog dat de Rechtbank ten onrechte een nieuwe machtiging heeft verlangd die dateert van na de uitspraak op bezwaar. Daarbij heeft [A] erop gewezen dat bij het beroepschrift reeds een machtiging was overgelegd waaruit de vertegenwoordigingsbevoegdheid blijkt. Bij de thans in cassatie bestreden uitspraak op verzet heeft de Rechtbank dit betoog verworpen.
Hierover wordt in cassatie terecht geklaagd. Uit de hiervoor in 3.1.1 weergegeven tekst van de overgelegde machtiging blijkt de bevoegdheid van [A] om (onder meer) in de onderhavige zaak namens belanghebbende beroep in te stellen. De uitspraak van de Rechtbank en de stukken van het geding bevatten geen aanwijzingen dat zich tussen het verlenen van die machtiging en het instellen van het onderhavige beroep een omstandigheid als bedoeld in artikel 3:72 BW heeft voorgedaan waardoor de vertegenwoordigingsbevoegdheid van [A] zou zijn geëindigd. De Rechtbank kon daarom in redelijkheid geen aanleiding vinden om eraan te twijfelen of die bevoegdheid ten tijde van het instellen van het beroep nog bestond en op die grond van [A] een nieuwe schriftelijke machtiging te verlangen. Het beroep is mitsdien ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van bewijs ten aanzien van de bevoegdheid van [A] (vgl. HR 11 oktober 2013, nr. 13/00924, ECLI:NL:HR:2013:840, BNB 2013/244).
De uitspraak van de Rechtbank kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan het verzet afdoen. Het verzet dient gegrond te worden verklaard.