Parket bij de Hoge Raad, 26-07-2013, ECLI:NL:PHR:2013:642, 12/03888
Parket bij de Hoge Raad, 26-07-2013, ECLI:NL:PHR:2013:642, 12/03888
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 26 juli 2013
- Datum publicatie
- 2 september 2013
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2013:642
- Formele relaties
- Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2012:BX0724
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:699, Gevolgd
- Zaaknummer
- 12/03888
Inhoudsindicatie
A-G IJzerman heeft conclusie genomen in de zaak met nummer 12/03888 naar aanleiding van het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het gerechtshof te Amsterdam van 5 juli 2012, nr. 11/00917, ECLI:NL:GHAMS:2012:BX0724.
De uitspraak van het Hof waartegen beroep in cassatie is ingesteld betreft een uitspraak op verzet als bedoeld in artikel 8:55 Awb. Het geschil in verzet was of het Hof het hoger beroep van belanghebbende (aanvankelijk) terecht niet-ontvankelijk had verklaard in verband met het onbetaald laten van griffierecht. Op het verzet van belanghebbende heeft het Hof hem in verband met zijn beperkte financiële mogelijkheden verlaging van het griffierecht verleend tot een alsnog te betalen bedrag van € 20. Thans is aan de orde of een Hof aan een belanghebbende wegens financieel onvermogen een lager of geen griffierecht in rekening mag brengen. Die vraag heeft zowel nationale als EVRM-aspecten.
De Staatssecretaris betoogt dat het Hof ten onrechte “in de omstandigheden van het onderhavige geval waarin de financiële omstandigheden van belanghebbende zodanig zijn dat deze aan betaling van het volledige bedrag aan griffierecht in de weg staan (…) aanleiding ziet het ter zake van de indiening van het hoger beroep verschuldigde griffierecht te verminderen tot op € 20”.
De A-G wil eerst bezien in hoeverre hier de toegang tot de rechter al door de Nederlandse wetgeving zelf gewaarborgd wordt.
In de onderhavige zaak was belanghebbende op grond van artikel 27l AWR griffierecht verschuldigd ten bedrage van € 112. Dit griffierecht wordt geheven door de griffier. De wettekst geeft een gerechtshof niet de bevoegdheid om te bepalen dat een lager dan uit de wet voortvloeiend griffierecht zal worden geheven.
Op grond van artikel 27l, lid 4, AWR in samenhang met artikel 8:41, lid 2, Awb blijft niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep achterwege als redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener van het hoger beroep in verzuim is geweest met het betalen van het griffierecht.
De A-G meent dat ook als een indiener het griffierecht helemaal niet heeft betaald, ‘het bedrag niet binnen de termijn bijgeschreven of gestort’. Dat betekent volgens de A-G dat ook in dat geval kan worden getoetst of redelijkerwijs kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
De A-G merkt op dat een ratio voor de heffing van griffierecht is dat de wetgever heeft gewild dat de rechtzoekenden een zekere financiële bijdrage zouden leveren ter bestrijding van de door hun procedure opgeroepen kosten. Het lijkt de A-G echter onaanvaardbaar aan rechtzoekenden die geen bijdrage kunnen betalen mee te delen dat de overheid hun procedure niet wil laten doorgaan omdat de overheid daarvan niet alle kosten wil dragen.
Daarnaast moet de heffing van een griffierecht bijdragen tot een zorgvuldig gebruik van voorzieningen van rechtspraak, doordat de indiener een zorgvuldiger afweging van het belang en de zin van het instellen van een procedure tegenover de aan het verkrijgen van een rechterlijke uitspraak verbonden inspanningen en kosten moet maken. Een indiener van een beroep die, gelet op zijn financiële mogelijkheden, geen enkele mogelijkheid heeft het griffierecht te voldoen, is niet in staat de door de wetgever beoogde afweging te maken; hij heeft geen andere keus dan van het instellen van beroep af te zien. Ook dit lijkt de A-G niet de in overeenstemming met hetgeen de wetgever heeft bedoeld met de wettelijke regeling van het griffierecht.
Een en ander moet volgens de A-G betekenen dat na constatering van financieel onvermogen om het wettelijk voorziene griffierecht (geheel) te betalen, die niet-betaling verschoonbaar is en niet behoeft te leiden tot het oordeel dat de indiener in verzuim is geweest.
De A-G meent dat de rechter aan de indiener ten minste één gelegenheid moet bieden om feiten en omstandigheden aan te voeren op grond waarvan het onbetaald laten van het griffierecht verschoonbaar zou kunnen zijn. Indien aan een indiener van beroep nog geen gelegenheid is geboden om redenen voor het onbetaald laten van het griffierecht aan te voeren en zijn beroep bij verkorte afdoening niet-ontvankelijk verklaard is, meent de A-G dat de redenen voor niet-betalen voor het eerst in verzet mogen worden aangevoerd.
Gezien de door het Hof vastgestelde financiële positie van belanghebbende is het niet betalen van griffierecht volgens de A-G verschoonbaar te achten. De A-G acht de verleende vermindering tot € 20 toelaatbaar.
Overigens zijn er ook verdragsaspecten. In casu gaat het om een naheffingsaanslag en een vergrijpboete. In het kader van een beroep op het EVRM tot buiten toepassing laten van een wettelijke regeling pleegt onderscheid te worden gemaakt tussen de boete, waarop met name artikel 6 EVRM ziet, en de naheffingsaanslag, waarop met name ziet het beginsel dat toegang tot de rechter niet onmogelijk mag worden gemaakt omdat de slechte financiële toestand van belanghebbende hem niet in staat stelt het griffierecht (volledig) te betalen.
Met toepassing van deze verdragsaspecten komt de A-G tot dezelfde, hierboven genoemde, conclusies als reeds bestaande ingevolge Nederlandse regelgeving met betrekking tot het griffierecht.
Omtrent de proceskostenveroordeling in de verzetsprocedure merkt de A-G op dat uitgangspunt moet zijn dat indien een belanghebbende in de loop van een fiscale procedure met vrucht enig rechtsmiddel aanwendt, de kosten daarvan moeten worden gebracht voor rekening en risico van de Inspecteur.
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van de Staatsecretaris ongegrond dient te worden verklaard.
Conclusie
mr. R.L.H. IJzerman
Advocaat-Generaal
Conclusie van 26 juli 2013 inzake:
Nr. Hoge Raad: 12/03888 |
Staatssecretaris van Financiën |
Nr. Gerechtshof: 11/00917 Nr. Rechtbank: AWB 10/2093 |
|
Derde Kamer B |
tegen |
Loonbelasting 2005 |
[X] |
1 Inleiding
Heden neem ik conclusie in de zaak met het nummer 12/03888 naar aanleiding van het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) tegen de uitspraak van het gerechtshof te Amsterdam (hierna: het Hof) van 5 juli 2012, nr. 11/00917, ECLI:NL:GHAMS:2012:BX0724.1
De uitspraak van het Hof waartegen beroep in cassatie is ingesteld betreft een uitspraak op verzet als bedoeld in artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Het geschil in verzet was of het Hof het hoger beroep van belanghebbende (aanvankelijk) terecht niet-ontvankelijk had verklaard in verband met het onbetaald laten van griffierecht. Op het verzet van belanghebbende heeft het Hof hem in verband met zijn beperkte financiële mogelijkheden verlaging van het griffierecht verleend tot een alsnog te betalen bedrag van € 20. Thans is aan de orde of een Hof aan een belanghebbende wegens financieel onvermogen een lager of geen griffierecht in rekening mag brengen. Die vraag heeft zowel nationale als EVRM-aspecten.
Deze conclusie is als volgt opgebouwd. In onderdeel 2 worden de feiten en het geding in feitelijke instanties beschreven, gevolgd door een beschrijving van het geding in cassatie in onderdeel 3. Onderdeel 4 omvat een overzicht van relevante regelgeving, wetsgeschiedenis, jurisprudentie en literatuur.2 In onderdeel 5 wordt gekomen tot een beschouwing en vindt de beoordeling plaats van het door de Staatssecretaris aangevoerde middel, gevolgd door de conclusie in onderdeel 6.
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
De Inspecteur3 heeft aan belanghebbende met dagtekening 16 oktober 2009 een naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2005 opgelegd ten bedrage van € 188.070. Bij afzonderlijke beschikkingen heeft de Inspecteur een bedrag van € 32.016 aan heffingsrente in rekening gebracht en een boete van € 86.500 opgelegd.
Voorts heeft de Inspecteur aan belanghebbende met dagtekening van 16 november 2009 een naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2006 opgelegd ten bedrage van € 77.470. Bij afzonderlijke beschikkingen heeft de Inspecteur een bedrag van € 10.347 aan heffingsrente in rekening gebracht en een boete van € 29.365 opgelegd.
Het door belanghebbende gemaakte bezwaar is door de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 18 maart 2010 afgewezen.
Bij vonnis van 25 mei 2010 van de rechtbank te Utrecht is belanghebbende in staat van faillissement verklaard. Het vonnis is in hoger beroep bekrachtigd. Bij arrest van 17 december 2012 heeft de civiele kamer van de Hoge Raad het daartegen ingestelde beroep in cassatie verworpen.
Rechtbank
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank te Haarlem (hierna: de Rechtbank).4 De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard en de boetes verminderd tot € 80.158 voor 2005 en € 27.345 voor 2006 vanwege overschrijding van de redelijke termijn van berechting als bedoeld in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Hof
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. De griffier van het Hof heeft bij brief van 8 december 2011 belanghebbende verzocht het verschuldigde griffierecht ten bedrage van € 112 te betalen. Het Hof heeft daarop van belanghebbende geen betaling ontvangen.
Bij aangetekende brief, verzonden op 5 januari 2012, is belanghebbende vervolgens door de griffier nogmaals gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht. In die brief is aan belanghebbende meegedeeld dat het griffierecht binnen vier weken ‘dient te zijn bijgeschreven op de rekening van de rechtbank dan wel ter griffie dient te zijn gestort’. Het Hof heeft daarop van belanghebbende nog steeds geen betaling ontvangen.
Bij brief van 16 januari 2012, door belanghebbende aangeduid als ‘Verzoekschrift ontheffing griffierecht’, heeft belanghebbende het Hof verzocht om ‘bij beschikking te willen doen bepalen dat gelet op zijn faillissementssituatie ten aanzien van hem de verplichting tot betaling van het griffierecht buiten toepassing blijft.’ In de brief voert belanghebbende onder meer aan dat hij ‘zodanig onvermogend is dat hij niet in staat is het griffierecht te voldoen’.
Bij uitspraak als bedoeld in artikel 8:54 Awb van 8 maart 2012 heeft het Hof het hoger beroep wegens het niet betalen van griffierecht, als bedoeld in artikel 8:41, tweede lid, Awb, (kennelijk) niet-ontvankelijk verklaard. Het Hof zag blijkbaar geen reden voor het achterwege laten van de niet-ontvankelijkverklaring op de grond dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest.
Tegen de uitspraak van het Hof heeft belanghebbende op grond van artikel 8:55, lid 1, Awb verzet gedaan.5
Het Hof heeft geoordeeld:
Het Hof begrijpt belanghebbende aldus dat hij betoogt dat hem de gang naar de hoger beroepsrechter wordt belet indien van hem verlangd wordt dat hij het (volledige) bedrag aan griffierecht betaalt. In zijn onder 2.3 bedoelde brief beroept hij zich op artikel 6, eerste lid, van het EVRM en artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest).
Zowel artikel 47 van het Handvest als artikel 6, eerste lid, van het EVRM geven in beginsel een recht op toegang tot de rechter.
De bepalingen van het Handvest zijn echter ingevolge artikel 51, eerste lid, daarvan uitsluitend van toepassing indien het recht van de Unie tot uitdrukking wordt gebracht. Op geschillen over belastingaanslagen is het bepaalde in artikel 6 van het EVRM niet van toepassing omdat dergelijke geschillen buiten het bereik vallen van die bepaling (EHRM 12 juli 2001, nr. 44759/98, Ferrazzini, en Hoge Raad 4 maart 2011, nr. 10/01402, LJN BP6284).
De rechtbank heeft het tussen partijen bestaande geschil als volgt omschreven waarbij belanghebbende is aangeduid als 'eiser' en de inspecteur als 'verweerder':
"Het geschil van partijen betreft de vraag of verweerder terecht en tot het juiste bedrag naheffingsaanslagen LB/PVV over 2005 en 2006 heeft opgelegd, voor zover deze betrekking hebben op de omissies ten aanzien van de identiteitsbewijzen en de loonbelastingverklaringen in de administratie van eiser. Bovendien zijn de daarvoor opgelegde boetes in geschil."
De conclusies van belanghebbende en de inspecteur heeft de rechtbank - voor zover hier van belang - als volgt verwoord:
"Eiser concludeert tot (...) vermindering van de naheffingsaanslagen met een bedrag van € 126.842 voor 2005 en € 40.409 voor 2006, [en] navenante vermindering (...) van de boetebeschikkingen. (...) Verweerder concludeert primair tot ontslag van instantie, ofwel niet-ontvankelijkverklaring van de beroepen. (...) Subsidiair (...) tot ongegrondverklaring van de beroepen."
Uit de het Hof bij de behandeling van het verzet ter beschikking staande stukken en uit het verhandelde ter zitting van 5 juni 2012 volgt niet dat de rechtbank het tussen partijen bestaande geschil en de conclusie van partijen onjuist heeft omschreven of dat het geschil inmiddels beperkter van aard of omvang is. Hieruit volgt dat het geschil buiten de werkingssfeer van het Handvest valt omdat in dezen geen sprake is van een situatie waarin het recht van de Unie tot uitdrukking wordt gebracht. Artikel 47 van het Handvest mist derhalve in zoverre betekenis en het bepaalde in artikel 6 van het EVRM is niet van toepassing voor zover het geschil ziet op de naheffingsaanslagen.
Artikel 6 van het EVRM is wel van toepassing voor zover het geschil betrekking heeft op de boeten. In zoverre is immers sprake van een 'criminal charge' in de zin van het eerste lid van die verdragsbepaling. Daarbij verdient opmerking dat het EVRM de verdragsstaten weliswaar niet verplicht tot het openstellen van hoger beroep in zaken waarop dat artikel van toepassing is, maar dat indien die mogelijkheid wel is opengesteld ook de behandeling in hoger beroep dient te voldoen aan de eisen van artikel 6 van het EVRM (vgl. EHRM, 19 december 1997, nr. 26737/95, Brualla Gómez de la Torre: "The Court reiterates that Article 6 of the Convention does not compel the Contracting States to set up courts of appeal or of cassation (...). However, where such courts do exist, the guarantees of Article 6 must be complied with").
De omstandigheid dat een (deel van een) geschil zowel buiten het bereik valt van het Handvest als van het EVRM houdt echter niet in dat de bij dat geschil betrokken partijen geen recht zouden hebben op toegang tot de rechter. Een effectief recht op toegang tot de onafhankelijke rechter vormt een algemeen rechtsbeginsel dat evenzeer geldt binnen de nationale rechtsorde van een rechtsstaat en evenzeer los van enige verdragsbepaling, zeker ook indien het - zoals hier - gaat om geschillen die zien op gedwongen bijdragen aan de overheid als zodanig.
Het Hof ziet geen aanleiding bij de vraag of het onder 2.11 geformuleerde algemene rechtsbeginsel is geschonden een andere maatstaf aan te leggen dan aan de orde is indien getoetst moet worden of het in artikel 6 van het EVRM gewaarborgde recht op toegang tot de rechter is geschonden. Voorts bestaat evenmin grond - zulks in navolging van de jurisprudentie van het EHRM - om ten aanzien van het hoger beroep een andere benadering te kiezen dan voor de berechting in eerste aanleg.
Het heffen van griffierecht vormt, per definitie, een vorm van beperking voor de vrijheid van toegang tot de rechter. Die vrijheid is echter niet absoluut.
In zijn arrest van 20 december 2007, nr. 21638/03, Paykar, overwoog het EHRM onder meer het volgende:
"44. The Court reiterates that the right to a court, of which the right of access constitutes one aspect, is not absolute but may be subject to limitations. Nevertheless, the limitations applied must not restrict the access left to the individual in such a way or to such an extent that the very essence of the right is impaired. (...)"
en:
"48. The Court observes that the requirement to pay court fees cannot be regarded as a restriction on the right of access to a court which is incompatible per se with Article 6 § 1 of the Convention. However, the amount of such fees assessed in the light of the particular circumstances of a given case, including the applicant's ability to pay them, and the stage of proceedings at which such a restriction is imposed, are factors which are material in determining whether or not a person enjoyed his right of access (...). Accordingly, the Court considers it necessary to examine whether, in rejecting the applicant company's request for deferral of the court fee, the Court of Cassation took into account the particular circumstances of the applicant company's case, first of all its ability to pay."
Artikel 6 van het EVRM verzet zich derhalve slechts tegen heffing van een zodanig bedrag aan griffierecht dat dit - mede gelet op de voor de betrokken belanghebbende in het geding zijnde belangen - een wezenlijke belemmering van de toegang tot de rechter vormt. Hetzelfde heeft te gelden bij toetsing van het griffierecht aan het onder 2.11 geformuleerde algemene rechtsbeginsel.
Naar het oordeel van het Hof is van een wezenlijke belemmering sprake indien de betrokken belanghebbende het in rekening gebrachte griffierecht gelet op zijn financiële mogelijkheden niet kan voldoen, of niet anders kan voldoen dan met buitengewoon bezwaar (hetgeen zich bijvoorbeeld kan voordoen in een situatie waarin de betrokkene reeds zwaar in de schulden zit en alleen maar zou kunnen betalen door nog meer te lenen). Onder omstandigheden kan ook van een wezenlijke belemmering van het toegangsrecht sprake zijn indien de betrokken belanghebbende weliswaar in staat moet worden geacht het griffierecht te betalen, maar het griffierecht in absolute zin en in relatieve zin (ten opzichte van het belang waarop het geschil betrekking heeft) dermate hoog is, dat hij - mede in aanmerking nemende het aan iedere procedure verbonden procesrisico - bij een rationele afweging van het beroep op de rechter af zal zien.
Het Hof acht het gelet op hetgeen belanghebbende dienaangaande heeft aangevoerd (in het bijzonder door overlegging van de onder 1.8 gemelde nadere stukken) en het onder 2.2 vermelde faillissement aannemelijk dat belanghebbendes vermogens- en inkomenspositie dusdanig is dat deze aan betaling van het volledige bedrag aan griffierecht in de weg staan, althans dat volledige betaling niet anders zou kunnen plaatsvinden dan met buitengewoon bezwaar. Uit de vorenbedoelde nadere stukken volgt immers dat het (gezamenlijke) inkomen van belanghebbende en zijn echtgenote slechts bestaat uit een netto WWB-uitkering van € 1.033,49 waarop maandelijks een bedrag van € 133,64 wordt ingehouden in verband met een daarop gelegd beslag, en dat na aftrek van de vaste lasten slechts een betrekkelijk gering bedrag overblijft. Voorts volgt uit die stukken dat belanghebbendes vermogenspositie negatief is, na de verkoop van zijn woning begin 2012 is belanghebbende met een aanzienlijke restantschuld aan de kredietverstrekkende bank blijven zitten. Het moet dan ook in strijd worden geacht met artikel 6, eerste lid, van het EVRM en het meerbedoelde algemene rechtsbeginsel om op straffe van niet-ontvankelijkheid desalniettemin volledige betaling van het griffierecht te verlangen.
Het Hof ziet derhalve in de omstandigheden van het onderhavige geval waarin de financiële omstandigheden van belanghebbende zodanig zijn dat deze aan betaling van het volledige bedrag aan griffierecht in de weg staan - voor wat betreft de opgelegde vergrijpboeten met inachtneming van het in artikel 6, eerste lid, van het EVRM gewaarborgde recht op toegang tot de rechter en voorts gezien in het licht van het onder 2.11 geformuleerde algemene rechtsbeginsel - aanleiding het ter zake van de indiening van het hoger beroep verschuldigde griffierecht te verminderen tot op € 20.
Slotsom
Het verzet is gegrond. De griffier van het Hof zal, nadat deze uitspraak onherroepelijk is komen vast te staan, van belanghebbende een griffierecht heffen van € 20. Na betaling van het verschuldigde griffierecht zal de behandeling van het hoger beroep worden voortgezet in de stand waarin het zich op 8 maart 2012 bevond.
Het Hof heeft het verzet gegrond verklaard.
3 Het geding in cassatie
De Staatssecretaris van Financiën heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbende heeft buiten de daarvoor gegeven termijn een verweerschrift ingediend.
De Staatssecretaris van Financiën heeft het volgende middel aangevoerd:
Schending van het Nederlandse recht, met name van artikel 29a, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen in verbinding met artikel 8:41, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en/of van artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof in de omstandigheden van het onderhavige geval waarin de financiële omstandigheden van belanghebbende zodanig zijn dat deze aan betaling van het volledige bedrag aan griffierecht in de weg staan - voor wat betreft de opgelegde vergrijpboeten met inachtneming van het in artikel 6, eerste lid, van het EVRM gewaarborgde recht op toegang tot de rechter en voorts gezien in het licht van het in de uitspraak geformuleerde algemene rechtsbeginsel - aanleiding ziet het ter zake van de indiening van het hoger beroep verschuldigde griffierecht te verminderen tot op € 20, zulks ten onrechte, althans op gronden welke de beslissing niet kunnen dragen.
Ter toelichting op het middel heeft de Staatssecretaris van Financiën onder meer betoogd:
Uit dit arrest [het arrest van 10 januari 2001, nr. 35 782, BNB 2001/270, RIJ] blijkt, dat voor zover het de enkelvoudige belasting betreft, een termijnoverschrijding niet verschoonbaar is. Voor zover het de boete betreft vindt toetsing aan artikel 6, lid 1, EVRM plaats. Het arrest spreekt niet van algemene (nationale) rechtsbeginselen, 's Hofs oordeel komt erop neer dat bij een laag inkomen en een negatief vermogen het griffierecht gematigd dient te worden. Daarmee kent het Hof slechts betekenis toe aan de draagkracht van belanghebbende.
De toegang tot de rechter heeft recent gespeeld bij het wetsvoorstel "Wijziging van de Algemene wet bestuursrecht, de Wet griffierechten burgerlijke zaken en enige andere wetten in verband met de verhoging van griffierechten". Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft in verschillende zaken overwogen dat het heffen van griffierechten niet onverenigbaar is met artikel 6 EVRM, zolang het daardoor gegarandeerde recht op toegang tot de rechter niet in zijn kern wordt aangetast. Uit jurisprudentie van het EHRM is af te leiden dat bij de beoordeling of aan die eis is voldaan, van belang is:
a. wat de absolute hoogte van het griffierecht is,
b. in welke verhouding dit griffierecht staat tot het zaaksbelang,
c. of rekening gehouden is met de draagkracht van de rechtzoekenden.
Bij een rechterlijk oordeel over verenigbaarheid met artikel 6 EVRM is de specifieke context van een zaak doorslaggevend (MvT, Tweede Kamer, vergaderjaar 2011- 2012, 33 071, nr. 3, blz. 10). Ik moge voorts wijzen op de Nota naar aanleiding van het verslag, Tweede Kamer, vergaderjaar 2011-2012, 33 071, nr. 7, blz. 26, waar vermeld wordt dat rechtzoekenden die door de kantonrechter onder bewind zijn gesteld bij de gemeente een beroep kunnen doen op de Wet werk en bijstand ter verkrijging van bijzondere bijstand, bijvoorbeeld als gehele of gedeeltelijke tegemoetkoming in de kosten van het griffierecht.
Het belang van het onderhavige geval is relatief groot. Het gaat om een totaalbedrag aan belasting van € 265.540 en aan boeten van € 107.503. Belanghebbende bepleit een totaalbedrag aan belasting van € 167.251 en een navenante vermindering van de boeten. Een griffierecht van € 112 staat in geen verhouding tot deze bedragen.
In het arrest van 28 juni 1994, nr. 128-93-V, NJ 1994, 657, heeft de Hoge Raad in r.o. 3.5 uiteengezet dat het bij de huidige stand van zaken ervoor moet worden gehouden dat van een belemmering in ieder geval geen sprake is, wanneer een zekerheidstelling van ƒ 150 van een betrokkene wordt verlangd. Een griffierecht van f 150 zal in 1994 ook geen belemmering opleveren. In het arrest van 10 januari 2001, nr. 35 782, BNB 2001/270*, bleek een griffierecht van f 160 geen belemmering. Het komt mij voor dat een griffierecht van € 112 in 2011 dan ook geen wezenlijke belemmering vormt. Daarbij valt op te merken dat het griffierecht van € 112 ziet op twee naheffingsaanslagen en twee boetebeschikkingen. Indien belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, volgt normaliter vergoeding van het griffierecht.
Nu het Hof onvoldoende rekening houdt met het vorenstaande en geen rekening lijkt te houden met de absolute hoogte van het griffierecht en met het in geschil zijnde belang, meen ik dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld, althans op onvoldoende gronden, dat gelet op het recht op toegang tot de rechter reden bestaat voor matiging van het griffierecht. Opvallend is voorts dat de Inspecteur veroordeeld wordt in de kosten van het geding ten bedrage van € 437, terwijl hij niet betrokken is bij het in rekening brengen van het griffierecht en ook niet betrokken is bij de procedure. Opvallend is ook dat belanghebbende kennelijk wel een gemachtigde kan betalen.