Hoge Raad, 01-05-2015, ECLI:NL:HR:2015:1172, 14/04082
Hoge Raad, 01-05-2015, ECLI:NL:HR:2015:1172, 14/04082
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 1 mei 2015
- Datum publicatie
- 1 mei 2015
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2015:1172
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2014:2810, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 14/04082
Inhoudsindicatie
Art. 2 Wet LB 1964. Dienstbetrekking tussen vereniging en haar leden die werkzaamheden verrichten in de door de vereniging gedreven onderneming.
Uitspraak
1 mei 2015
nr. 14/04082
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de vereniging [X] gevestigd te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 10 juli 2014, nr. 12/00579, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank te Haarlem (nr. 11/2455) betreffende het door belanghebbende afgedragen bedrag aan loonbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: loonheffing) over het tijdvak 1 januari 2009 tot en met 31 januari 2009. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben de zaak doen toelichten, belanghebbende door mr. J.A. Booij, advocaat te Amsterdam, de Staatssecretaris door mrs. C.M. Bergman en R.T. Wiegerink, advocaten te ’s-Gravenhage.
2 Beoordeling van de middelen
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende, een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid, drijft een onderneming. De bedrijfsactiviteiten bestaan uit de exploitatie van een bioscoop (met drie filmzalen), een cafébedrijf in het pand van de bioscoop, zalenverhuur en het organiseren van evenementen en festivals.
De werkzaamheden in de onderneming worden uitsluitend verricht door leden van belanghebbende (hierna: de leden). Op aan hen betaalde bedragen zijn jarenlang geen loonheffing en premies werknemersverzekeringen ingehouden.
Naar aanleiding van een in 2007 begonnen boekenonderzoek is besloten om over het tijdvak januari 2009 aangifte loonheffing te doen teneinde zekerheid te verkrijgen over de rechtspositie van belanghebbende als inhoudingsplichtige.
In geschil is onder meer of een dienstbetrekking bestaat tussen belanghebbende en haar leden die werkzaamheden verrichten in haar onderneming. In het bijzonder is daarbij in geschil of tussen belanghebbende en de leden een gezagsverhouding bestaat, zoals is vereist voor het aannemen van een dienstbetrekking.
Het Hof heeft daaromtrent - samengevat - overwogen dat de verhouding tussen belanghebbende en de leden met name wordt bepaald door het binnen de onderneming van belanghebbende geldende organisatorische kader. Dit kader is onder meer neergelegd in de statuten, een reglement, een bestuursformat, een handboek “wie wat waar” en beleidsplannen. De leden vervullen als het ware twee rollen binnen belanghebbende, aldus het Hof. In de eerste plaats de rol van (mede) beleids-/kaderbepalers en in de tweede plaats de rol van degenen die – gegeven het in de onderneming van belanghebbende geldende organisatorische kader en vastgesteld beleid – daadwerkelijk de werkzaamheden dienen te verrichten die noodzakelijk zijn om de onderneming van belanghebbende draaiende te houden. In de laatste hoedanigheid is naar het oordeel van het Hof sprake van een gezagsverhouding tussen belanghebbende als werkgever en de leden als werknemers. Daaraan doet niet af dat een lid ook binnen de onderneming functioneert als stemgerechtigde (mede) beleids-/kaderbepaler. Belanghebbende is namelijk bevoegd, en maakt van deze bevoegdheid ook gebruik, om aanwijzingen (dan wel instructies) te geven over de wijze waarop de werkzaamheden in de onderneming van belanghebbende door een lid moeten worden uitgevoerd. De leden zijn gehouden de door belanghebbende (binnen het organisatorische kader) geformuleerde aanwijzingen op te volgen, aldus nog steeds het Hof.
Tegen het onder 2.2.2 weergegeven oordeel van het Hof keert zich het eerste middel.
Het middel faalt. ’s Hofs oordeel dat tussen belanghebbende en de leden die in de onderneming van belanghebbende werkzaamheden verrichten, een gezagsverhouding bestaat zoals is vereist voor het aannemen van een dienstbetrekking, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting (vgl. HR 12 september 2014, nr. 13/03636, ECLI:NL:HR:2014:2653, BNB 2014/235). Het kan overigens, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Het Hof behoefde zich van dit oordeel niet te laten weerhouden door de omstandigheden dat de leden zich hebben verenigd om de onderneming te drijven en dat zij de aanwijzingen en instructies in onderling overleg hebben opgesteld met het doel de gezamenlijke activiteiten goed uit te voeren. Die omstandigheden laten immers onverlet dat het gaat om aanwijzingen en instructies van belanghebbende betreffende de uitvoering van de door de individuele leden te verrichten werkzaamheden tot naleving waarvan zij zich hebben verbonden.
De overige middelen kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3 Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.