Hoge Raad, 19-06-2015, ECLI:NL:HR:2015:1670, 14/01755
Hoge Raad, 19-06-2015, ECLI:NL:HR:2015:1670, 14/01755
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 19 juni 2015
- Datum publicatie
- 19 juni 2015
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2015:1670
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:19, Gevolgd
- Zaaknummer
- 14/01755
Inhoudsindicatie
Art. 10eb, lid 1, en 10ee Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965;
30% bewijsregel; moet de vereiste deskundigheid worden beoordeeld op basis van de regelgeving die gold op het moment van totstandkoming van de arbeidsovereenkomst?
Uitspraak
Hoge Raad der Nederlanden
Derde Kamer
Nr. 14/01755
19 juni 2015
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 19 mei 2014, nr. AWB 13/5679, betreffende een beschikking op het verzoek om toepassing van de 30%-bewijsregel voor extraterritoriale kosten als bedoeld in artikel 10ei, lid 1, Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 (hierna: de 30%bewijsregel en UBLB). De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 8 januari 2015 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie van belanghebbende.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2 Beoordeling van de middelen
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende, die de Portugese nationaliteit heeft, is geboren [in] 1984. Hij heeft in 2010 aan een Portugese universiteit de mastertitel behaald.
Op 2 maart 2011 heeft belanghebbende een arbeidsovereenkomst gesloten met een in Nederland gevestigde werkgever (hierna: de werkgever). Belanghebbende is met de werkgever een bruto jaarsalaris van € 34.993 overeengekomen.
Belanghebbende heeft op 16 juli 2013 tezamen met de werkgever verzocht om toepassing van de 30%bewijsregel (hierna: het verzoek). Het verzoek is bij beschikking van 23 augustus 2013 door de Inspecteur afgewezen. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur de beschikking gehandhaafd.
Voor de Rechtbank was in geschil of belanghebbende voldeed aan de in artikel 10eb UBLB neergelegde voorwaarde voor toepassing van de 30%bewijsregel, inhoudende dat de ingekomen werknemer een ‘specifieke deskundigheid’ bezit (hierna: de deskundigheidseis). Meer in het bijzonder was in geschil of de toetsing aan de deskundigheidseis dient plaats te vinden aan de hand van de criteria die golden krachtens de regelgeving ten tijde van het sluiten van de arbeidsovereenkomst in 2011 (hierna: de regelgeving-2011) of aan de hand van de nadien gewijzigde criteria die golden in het jaar van de indiening van het verzoek.
Niet in geschil is dat belanghebbende onder de regelgeving-2011 niet voldeed aan de toentertijd voor de vereiste deskundigheid geldende criteria.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat uit het arrest van de Hoge Raad van 28 april 2006, nr. 41501, ECLI:NL:HR:2006:AU2303, BNB 2006/264, (hierna: het arrest BNB 2006/264) kan worden afgeleid dat aan de deskundigheidseis getoetst moet worden volgens de regelgeving die geldt op het moment van de totstandkoming van de arbeidsovereenkomst, in het onderhavige geval de regelgeving-2011. Aangezien belanghebbende onder de regelgeving-2011 niet voldeed aan de deskundigheidseis, is het verzoek om toepassing van de 30%-bewijsregel terecht afgewezen, aldus de Rechtbank.
Het eerste middel betoogt dat de Rechtbank de directe werking van de per 1 januari 2012 in artikel 10eb UBLB doorgevoerde wijzigingen heeft miskend.
Per 1 januari 2012 is in artikel 10eb UBLB een norm geïntroduceerd die inhoudt dat werknemers die een mastertitel hebben behaald en de leeftijd van 30 jaren nog niet hebben bereikt, aan de deskundigheidseis voldoen indien hun salaris hoger is dan een bepaald bedrag (voor 2013: € 27.190). Belanghebbende, die niet voldeed aan de deskundigheidseis zoals die gold onder de vóór 1 januari 2012 geldende regelgeving, voldoet wel aan deze nieuwe norm.
Aan de 30%-bewijsregel heeft mede de gedachte ten grondslag gelegen dat door vergroting van het netto besteedbare loon van de betrokken werknemer een faciliteit wordt geboden die het bedrijfsleven beter in staat stelt schaarse specifieke deskundigheid aan te trekken. Het strookt met deze gedachte om aan de hand van de feiten ten tijde van de totstandkoming van de arbeidsovereenkomst te beoordelen of de betrokken werknemer over de vereiste specifieke deskundigheid beschikt. Op dat moment staat immers de binnenlandse (aspirant-)werkgever in concurrentie tot buitenlandse (aspirant-)werkgevers en heeft hij baat bij het bestaan van de faciliteit (zie onderdeel 3.4.3 van het arrest BNB 2006/264). Daarbij sluit aan dat het tijdstip van de totstandkoming van de arbeidsovereenkomst eveneens maatgevend is als het erom gaat aan de hand van welke wettelijke voorschriften de aanwezigheid van specifieke deskundigheid moet worden beoordeeld. Die beoordeling moet dus plaatsvinden aan de hand van de op dat moment geldende wettelijke voorschriften, ook in het geval dat het verzoek tot toepassing van de 30%-bewijsregel later wordt gedaan en de regelgeving inmiddels is gewijzigd. In het onderhavige geval moet derhalve aan de hand van de regeling-2011 worden getoetst of belanghebbende over de vereiste specifieke deskundigheid beschikt.
Opmerking verdient dat het hiervoor in 2.3.3 overwogene niet geldt voor de toepassing van artikel 10ee UBLB. De in die bepaling voorziene voortdurende toetsing aan de deskundigheidseis vindt naar haar aard plaats aan de hand van de wettelijke voorschriften die gelden op het moment waarop de deskundigheid nog steeds aanwezig moet zijn, behoudens voor zover daarop een uitzondering is gemaakt in artikel IV van het Besluit van 22 december 2011 tot wijziging van enige uitvoeringsbesluiten, Stb. 2011, 677.
Het eerste middel faalt.
Het tweede middel betoogt dat de Rechtbank het arrest BNB 2006/264 verkeerd heeft uitgelegd. Uit hetgeen hiervoor onder 2.3.3 is overwogen vloeit voort dat ook het tweede middel faalt.
Het derde middel kan evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu dit middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4 Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de president M.W.C. Feteris als voorzitter, de vice-president R.J. Koopman, en de raadsheren C. Schaap, M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 19 juni 2015.