Parket bij de Hoge Raad, 08-01-2015, ECLI:NL:PHR:2015:19, 14/01755
Parket bij de Hoge Raad, 08-01-2015, ECLI:NL:PHR:2015:19, 14/01755
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 8 januari 2015
- Datum publicatie
- 30 januari 2015
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2015:19
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1670, Gevolgd
- Zaaknummer
- 14/01755
Inhoudsindicatie
[X] (hierna: belanghebbende) heeft op 2 maart 2011 een arbeidsovereenkomst gesloten met zijn werkgever. Hij is op 1 mei 2011 bij zijn werkgever in dienst getreden. Belanghebbende en zijn werkgever hebben op 16 juli 2013 een verzoek tot toepassing van de 30%-regeling voor ingekomen werknemers ingediend. De Inspecteur heeft het verzoek afgewezen. Het geschil betreft de vraag of voor het op 16 juli 2013 gedane verzoek de beoordeling van de aanwezigheid van de specifieke deskundigheid dient plaats te vinden op basis van de in 2011 geldende regelgeving of op basis van de in 2013 geldende regelgeving.
Naar het oordeel van de Rechtbank dient in dit geval op 2 maart 2011, zijnde de datum van totstandkoming van de arbeidsovereenkomst, te worden getoetst of belanghebbende voldoet aan het vereiste van specifieke deskundigheid. Die toets kan volgens de Rechtbank niet op basis van latere wetgeving plaatsvinden.
A-G Niessen concludeert dat de Rechtbank in overeenstemming met het arrest van de Hoge Raad van 28 april 2006, nr. 41 501 als peildatum heeft gehanteerd het moment van totstandkoming van de arbeidsovereenkomst. Volgens de A-G heeft de Rechtbank bij die toetsing terecht de regelgeving gehanteerd zoals die luidde op het moment van totstandkoming van de arbeidsovereenkomst, dus voor het jaar 2011. Het arrest van de Hoge Raad en de redengeving die daaraan ten grondslag is gelegd, doen onverminderd opgeld onder vigeur van de met ingang van 2012 gewijzigde 30%-regeling. Aan het hanteren van het moment van totstandkoming van de arbeidsovereenkomst als peildatum legt de Hoge Raad het doel en de strekking van de 30%-regeling ten grondslag. Uitgaande van die zienswijze, die de A-G onderschrijft, valt niet in te zien dat de toetsing of op ‘de peildatum’ sprake is van specifieke deskundigheid, zou moeten plaatsvinden aan de hand van regelgeving van latere datum. Het bijzondere karakter van de 30%-regeling, een doorlopende faciliteit, geeft geen grond voor een ander oordeel. De A-G overweegt tenslotte dat de Rechtbank terecht heeft geoordeeld dat van enige discriminatie in verdragsrechtelijke zin geen sprake is.
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.
Conclusie
mr. R.E.C.M. Niessen
Advocaat-Generaal
Conclusie van 8 januari 2015 inzake:
Nr. Hoge Raad: 14/01755 |
[X] |
Nr. Rechtbank: AWB 13/5679 |
|
Derde Kamer B |
tegen |
Loonbelasting 2013 |
de Staatssecretaris van Financiën |
1 Inleiding
[X] (hierna: belanghebbende) te [Q] is op 1 mei 2011 bij zijn werkgever in dienst getreden. Op 16 juli 2013 hebben belanghebbende en zijn werkgever bij de Belastingdienst een verzoek ingediend tot toepassing van de 30%-bewijsregel voor ingekomen werknemers. Op 23 augustus 2013 heeft de Inspecteur het verzoek afgewezen.
De afwijzingsbeschikking is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak op bezwaar van de Inspecteur1 gehandhaafd.
Belanghebbendes beroep tegen de uitspraak op bezwaar is ongegrond verklaard door de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank).2
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank (sprongcassatie). De staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend.
Het geschil in cassatie betreft de vraag of het verzoek van belanghebbende om toepassing van de 30%-bewijsregeling terecht is afgewezen. Het spitst zich toe op de vraag of op basis van de in 2011 geldende regelgeving of op basis van de in 2013 geldende regelgeving beoordeeld dient te worden of belanghebbende voldoet aan de eisen voor toepassing van de 30%-bewijsregeling, meer in het bijzonder de aanwezigheid van de specifieke deskundigheid.
2 De feiten en het geding in feitelijke instantie
De Rechtbank heeft de feiten waarvan in cassatie kan worden uitgegaan, als volgt vastgesteld:
Belanghebbende heeft de Portugese nationaliteit. Op 2 maart 2011 heeft belanghebbende een arbeidsovereenkomst gesloten met zijn werkgever, die gevestigd is in [Q]. Belanghebbende is met zijn werkgever een bruto maandsalaris overeengekomen van € 2.700, vermeerderd met 8% vakantietoeslag, resulterend in een bruto jaarsalaris van € 34.993.
Op 27 april 2011 is belanghebbende vanuit Portugal naar Nederland geëmigreerd. Op 1 mei 2011 is belanghebbende bij zijn werkgever in dienst getreden. Op basis van de in 2011 geldende regelgeving voldeed belanghebbende ten tijde van het sluiten van de arbeidsovereenkomst niet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor toepassing van de 30%-regeling.
Voorts heeft de Rechtbank opgemerkt:
Op 1 januari 2012 zijn de voorwaarden voor de toepassing van de 30%-regeling gewijzigd. Van enig overgangsrecht ter zake van op 31 december 2011 nog niet bestaande beschikkingen voor toepassing van de 30%-regeling is geen sprake.
De Rechtbank heeft met betrekking tot het geschil overwogen:
De Hoge Raad heeft onder meer in zijn arrest van 28 april 2006, nr. 41501 (ECLI:NL:HR:2006:AU2303) bepaald dat het moment waarop bezien dient te worden of de specifieke deskundigheid aanwezig is, het tijdstip van totstandkoming van de arbeidsovereenkomst is.
Naar het oordeel van de rechtbank dient in dit geval op 2 maart 2011, zijnde de datum van totstandkoming van de arbeidsovereenkomst, te worden getoetst of belanghebbende voldoet aan het vereiste van specifieke deskundigheid. Die toets kan niet anders dan plaatsvinden volgens de op dat moment geldende regelgeving. Immers, het toetsingsmoment bevindt zich in 2011. Toetsen aan op dat moment nog niet bestaande regelgeving, zoals belanghebbende voorstaat, is dan ook niet mogelijk. Dat het verzoek in 2013 is gedaan is hierbij niet van belang, nu het moment van indiening van het verzoek rechtens geen relevant moment is voor de toetsing van de specifieke deskundigheid.
Ter zake van het beroep van belanghebbende op schending van het verdragsrechtelijke gelijkheidsbeginsel overweegt de rechtbank het volgende. Vooropgesteld moet worden dat een wetswijziging naar haar aard meebrengt dat onderscheid wordt gemaakt tussen gevallen die zich hebben voorgedaan vóór dan wel na het tijdstip met ingang waarvan de nieuwe regeling van toepassing is. Een dergelijk onderscheid kan in een geval als de onderhavige niet als discriminatie worden aangemerkt. Anders zou de wetgever de mogelijkheid worden ontnomen om wetten in te voeren of te wijzigen, bijvoorbeeld naar aanleiding van nieuwe ontwikkelingen of gewijzigde beleidsinzichten (vergelijk EHRM 8 juli 1986, nr. 9006/80). Van enige discriminatie in verdragsrechtelijke zin is dan ook geen sprake.
Het beroep van belanghebbende op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
De Rechtbank heeft belanghebbendes beroep ongegrond verklaard.
3 Het geding in cassatie
In het eerste middel voert belanghebbende aan dat de Rechtbank heeft miskend dat de per 1 januari 2012 gewijzigde regeling betreffende de 30%-regeling directe werking heeft. Ter toelichting merkt belanghebbende op:
(…) dat het overgangsrecht niet voorziet in een regeling op basis waarvan de voor 1 januari 2012 geldende regels van toepassing zijn casu quo blijven op werknemers die voor 1 januari 2012 reeds kwalificeren als "ingekomen werknemers" in de zin van art. 10ea Uitv. Besl. LB, maar die voor die datum nog geen verzoek om toepassing van de bewijsregel hebben ingediend, laat staan een toewijzende beschikking hebben ontvangen. Aldus heeft naar het oordeel van belanghebbende de wijziging van het Besluit "directe werking", hetgeen betekent dat in juridische zin nog uitsluitend de criteria bestaan, zoals die zijn vastgelegd in de op 1 januari 2012 (althans, de ten tijde van beoordeling van het verzoek tot afgifte van de beschikking) geldende regelgeving. Dat betekent logischerwijs dat een nieuwe aanvraag ook nog uitsluitend aan die criteria getoetst kan worden.
(…)
In dit kader merkt belanghebbende op dat toepassing van de 30%-regeling slechts voor de toekomst (in casu vanaf 1 augustus 2013) mogelijk is én dat afgifte van een beschikking daarvoor een constitutief vereiste is (art. 10ei Uitv. Besl. LB). Dit impliceert dat de aanvraag om afgifte van de beschikking een relevant rechtsfeit is, hetgeen naar het oordeel van belanghebbende met zich brengt dat toetsing dient plaats te vinden aan de op dat moment (van aanvraag) geldende regelgeving, althans verhindert dat toetsing plaatsvindt aan de, bij gebrek aan overgangsrecht inmiddels vervallen, regelgeving ten tijde van het sluiten van de arbeidsovereenkomst in 2011. Het feit dat belanghebbende in 2011 een arbeidsovereenkomst heeft gesloten maakt zulks naar het oordeel van belanghebbende niet anders.
Het tweede middel ziet er op dat de Rechtbank een onjuiste uitleg geeft aan het arrest van de Hoge Raad van 26 april 2006, nr. 41501. Ter toelichting merkt belanghebbende op:
Toetsing vindt altijd achteraf plaats (nadat een aanvraag om toepassing van de bewijsregel is gedaan) en vindt niet plaats op het moment van aangaan van de arbeidsovereenkomst, maar veeleer naar het moment van aangaan van de arbeidsovereenkomst. Het is naar het oordeel van belanghebbende dan ook zeer wel mogelijk ten tijde van de afgifte van de beschikking in 2013 te beoordelen of (reeds) in 2011 aan de criteria voldaan wordt die daaraan in 2013 worden gesteld.
Het andersluidende oordeel van de rechtbank geeft naar de mening van belanghebbende blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is onvoldoende gemotiveerd (…).
Het derde middel ziet er op dat de Rechtbank ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan het gelijkheidsbeginsel. Ter toelichting merkt belanghebbende het volgende op:
Door belanghebbende is voor de rechtbank uitvoerig en gemotiveerd aangegeven dat toetsing aan de in 2011 geldende criteria ertoe leidt dat hij anders behandeld wordt dan werknemers die na 1 januari 2012 een arbeidsovereenkomst hebben afgesloten, maar zich overigens in dezelfde positie bevinden.
(…)
De wetgever kan en mag de wet aanpassen. Echter, de bevoegdheid daartoe is begrensd. Door onderscheid te maken tussen belastingplichtigen die ingekomen zijn voor, danwel na 1 januari 2012, maar die voor het overige in dezelfde omstandigheden verkeren wordt die bevoegdheid naar het oordeel van belanghebbende overschreden.
Dit klemt te meer, omdat de wetswijziging niet behelst de invoering of afschaffing van een faciliteit, maar een wijziging van de criteria waaraan moet worden voldaan om in aanmerking te komen voor een fiscale faciliteit.
De door de rechtbank voorgestane visie leidt ertoe dat toepassing van dezelfde bewijsregel met ingang van een bepaalde datum (in casu 1 augustus 2013) ten aanzien van twee belastingplichtigen (één ingekomen voor 1 januari 2012, de ander daarna) wordt beoordeeld volgens twee verschillende criteria. Het hanteren van verschillende criteria voor het krijgen van een faciliteit vanaf een bepaald moment, ten aanzien van twee belastingplichtigen die - behalve het moment van afsluiten van de arbeidsovereenkomst - voor het overige in dezelfde omstandigheden (hetzelfde salaris, dezelfde extra woonlasten etc) verkeren - zonder dat daarvoor een objectieve rechtvaardigingsgrond valt aan te voeren, is naar het oordeel van belanghebbende discriminatoir.