Hoge Raad, 25-09-2015, ECLI:NL:HR:2015:2794, 14/04107
Hoge Raad, 25-09-2015, ECLI:NL:HR:2015:2794, 14/04107
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 25 september 2015
- Datum publicatie
- 25 september 2015
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2015:2794
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHDHA:2014:2532, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 14/04107
Inhoudsindicatie
Bpm. AWR. Procesrecht. art. 30f, lid 5, AWR (oud); art. 8:75 Awb; art. 2, lid 3, Besluit proceskosten bestuursrecht. Vergoeding van rente en proceskosten bij terugbetaling van BPM in (groot aantal) samenhangende zaken. Geen recht op wettelijke rente. Hof mag proceskostenvergoeding matigen op de grond dat onverkorte toepassing van het forfaitaire systeem in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht zou leiden tot een vergoeding die de werkelijke kosten ver overtreft.
Uitspraak
25 september 2015
nr. 14/04107
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 25 juli 2014, nr. BK‑13/01479, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 18 september 2013 (nr. SGR 12/6435) betreffende de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.
2 Beoordeling van de klachten
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM) ten bedrage van € 979 opgelegd.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 2 juli 2012, met toepassing van het arrest van de Hoge Raad van 2 maart 2012, nr. 11/00785, ECLI:NL:HR:2012:BV7393, BNB 2012/147, de naheffingsaanslag verminderd tot nihil, omdat de belasting is geheven in strijd met het Unierecht en heeft het nageheven bedrag van € 979 terugbetaald. Daarbij heeft de Inspecteur een bedrag van € 5 aan rente vergoed en een vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar toegekend van € 54,50.
Op 29 november 2013 heeft een regiezitting van het Hof plaatsgevonden waar alle BPM-zaken die op dat moment bij het Hof aanhangig waren en waarin de gemachtigde van belanghebbende namens verschillende belanghebbenden als procesvertegenwoordiger optrad – waaronder in de onderhavige zaak -, aan de orde zijn geweest. Dit heeft geleid tot een aantal afspraken tussen het Hof en partijen met het doel de afdoening van alle zaken te stroomlijnen. Partijen hebben vervolgens in onderling overleg zeven rechtsvragen geformuleerd waarover zij het oordeel van het Hof wilden vernemen en telkens daarbij een voorbeeldzaak gezocht. De overige zaken zijn door partijen ingetrokken. Een van de voorbeeldzaken is de onderhavige zaak. Daarbij behoorden 198 zaken die zijn ingetrokken.
Voor het Hof was tussen partijen onder meer in geschil welke rentevoet zou leiden tot een passende vergoeding van het door belanghebbende geleden verlies als gevolg van de onverschuldigde betaling van belasting, alsmede het beloop van de vergoeding van de kosten van de voor de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep gemaakte kosten.
Het Hof heeft geoordeeld dat het verlies dat belanghebbende heeft geleden als gevolg van de onverschuldigde betaling van belasting wordt gecompenseerd door wettelijke rente te vergoeden. Het heeft vervolgens geoordeeld dat indien geen sprake is van een handelstransactie, maar van belasting die in strijd met het Unierecht is geheven en (onverschuldigd) is betaald, toepassing van de rentevoet die geldt voor handelstransacties alleen aangewezen is in bijzondere gevallen waarin het beloop van het verlies bepaalbaar is en waarin tevens vast komt te staan dat het verlies in belangrijke mate mede onder invloed van een handelstransactie is ontstaan. Het ligt op de weg van belanghebbende om feiten te stellen op grond waarvan kan worden geoordeeld dat van een dergelijk bijzonder geval sprake is. Belanghebbende heeft echter geen feiten gesteld, en die blijken ook niet uit de gedingstukken, op grond waarvan kan worden geoordeeld dat hiervan sprake is, aldus nog steeds het Hof.
Na te hebben overwogen dat niet kan worden overgegaan tot veroordeling van de Inspecteur in de werkelijke proceskosten heeft het Hof met betrekking tot de vergoeding van de door belanghebbende gemaakte kosten van de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep geoordeeld dat in beginsel het beloop van de vergoeding van deze kosten wordt bepaald met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) en het in de daarbij behorende bijlage opgenomen puntensysteem, en dat ingeval sprake is van bijzondere omstandigheden op grond van artikel 2, lid 3, van het Besluit kan worden afgeweken van dat puntensysteem. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat in het geval van belanghebbende sprake is van bijzondere omstandigheden. Het heeft daarbij in aanmerking genomen dat (i) de gemachtigde van belanghebbende in enkele duizenden soortgelijke zaken rechtsbijstand verleent, (ii) tussen partijen geen verschil van inzicht bestaat over de feiten, (iii) in alle zaken in wisselende combinaties steeds dezelfde, zuiver juridische geschilpunten voorkomen, (iv) de in alle zaken namens de onderscheidene belanghebbenden gebezigde argumenten per rechtsvraag in belangrijke mate met elkaar overeenkomen, en (v) in de bezwaarfase voor alle door de gemachtigde als rechtsbijstandsverlener in den lande ingediende bezwaarschriften tezamen niet meer dan twee hoorgesprekken hebben plaatsgevonden. Indien, zo vervolgt het Hof, met deze bijzondere omstandigheden geen rekening wordt gehouden en bij de bepaling van de omvang van de vergoeding onverkort voor elke individuele zaak wordt vastgehouden aan het puntensysteem, leidt dit zonder twijfel tot een vergoeding die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft. Overwegende dat dit, gelet op het doel en de strekking van het Besluit, onwenselijk is, is het Hof afgeweken van het puntensysteem. Niettemin heeft het Hof zich bij de vaststelling van de vergoeding georiënteerd op het puntensysteem van het Besluit teneinde te komen tot een proceskostenveroordeling die naar het oordeel van het Hof recht doet aan doel en strekking van het Besluit.
De tweede klacht richt zich tegen de hiervoor in 2.3.1 weergegeven oordelen van het Hof met betrekking tot de bij de te verlenen rentevergoeding in aanmerking te nemen rentevoet.
In het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2014, nr. 13/06055, ECLI:NL:HR:2014:3606, BNB 2015/76, is beslist dat voor een geval als het onderhavige de in artikel 30f, lid 5, AWR (tekst 2011 en 2012) neergelegde rentevoet – alsmede de methode van enkelvoudige berekening – voldoen. Het Hof heeft, door belanghebbende een rentevergoeding toe te kennen met toepassing van de – hogere - wettelijke rente, een hogere rentevergoeding toegekend dan waarop belanghebbende in rechte aanspraak kan doen gelden. Reeds hierom faalt de klacht.
De vierde klacht richt zich tegen het hiervoor in 2.3.2 weergegeven oordeel van het Hof dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit die meebrengen dat van de toepassing van het in de bijlage bij het Besluit opgenomen puntensysteem moet worden afgeweken.
De klacht faalt, omdat die eraan voorbij ziet dat, ook indien rekening wordt gehouden met de terughoudendheid die bij de toepassing van artikel 2, lid 3, van het Besluit geboden is, het oordeel van het Hof dat – onder de daarbij in aanmerking genomen omstandigheden – ten aanzien van belanghebbende en van de belanghebbenden in de samenhangende zaken van het bedoelde puntensysteem moet worden afgeweken, aangezien het voor elke individuele zaak vasthouden aan dat puntensysteem leidt tot een vergoeding die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft, geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen de omstandigheid dat de vergoedingen op grond van het Besluit het karakter hebben van een tegemoetkoming in de werkelijke kosten (vgl. HR 8 april 2011, nr. 10/00652, ECLI:NL:HR:2011:BQ0415, BNB 2011/180). Voor het overige is het oordeel van het Hof verweven met waarderingen van feitelijke aard, die in cassatie niet op juistheid kunnen worden getoetst. Het oordeel is voorts niet onbegrijpelijk.
De vijfde klacht houdt in dat het Hof ten onrechte proceshandelingen in de bezwaarfase volgens het Besluit heeft vergoed door toekenning van slechts 1 punt, terwijl volgens de regels van het Besluit voor het indienen van een bezwaarschrift en het voeren van een hoorgesprek 2 punten hadden moeten worden toegekend. Ook deze klacht faalt, aangezien die klacht miskent dat het Hof in verband met de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden de desbetreffende vergoeding heeft vastgesteld op een van de regels van het Besluit afwijkende wijze, waarbij de regels van het Besluit slechts dienden ter oriëntatie.
De overige klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu deze klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3 Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.