Hoge Raad, 09-10-2015, ECLI:NL:HR:2015:2991, 14/06127
Hoge Raad, 09-10-2015, ECLI:NL:HR:2015:2991, 14/06127
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 9 oktober 2015
- Datum publicatie
- 9 oktober 2015
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2015:2991
- Zaaknummer
- 14/06127
Inhoudsindicatie
Art. 16, lid 4, AWR. Via Nederlandse tussenpersoon verworven participaties in beleggingsfonds op de Britse Maagdeneilanden en beleggingsverzekering bij verzekeraar in Luxemburg; verlengde navorderingstermijn van toepassing.
Uitspraak
9 oktober 2015
nr. 14/06127
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de erven van [A] te [Z] (hierna: belanghebbenden) tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 30 oktober 2014, nr. 13/01126, op het hoger beroep van belanghebbenden tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. AWB 12/2346) betreffende de aan belanghebbenden over het jaar 2001 opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbenden hebben tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbenden hebben een conclusie van repliek ingediend.
2 Beoordeling van de middelen
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
[A] (hierna: erflater) is overleden op 20 juni 2010. Erflater nam vanaf voorjaar 2001 tot en met 2004 deel aan [C] (hierna: [C] ) onder de klantnummers [002] en [003] . In de daaraan voorafgaande periode was hij rechthebbende van participaties in het [C] -fonds dat gevestigd was op de Britse Maagdeneilanden. Erflater heeft de waarde van deze participaties niet aangegeven in zijn aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 2001 tot en met 2004. In 2003 heeft erflater met toepassing van de inkeerregeling zijn participaties onder nummer [002] aangegeven. De participaties onder klantnummer [003] heeft hij echter niet aangegeven.
In september 2007 heeft de FIOD-ECD een inval gedaan bij vermogensbeheerder [D] B.V. (hierna: [D] ), een in Nederland gevestigde vennootschap die tevens een vestiging in [Q] (België) heeft. Op 27 juli 2010 heeft de Officier van Justitie de gegevens van de beleggers van [D] ter beschikking gesteld aan de Belastingdienst. De Inspecteur heeft deze gegevens verkregen op of kort na 14 januari 2011. Naar aanleiding daarvan heeft de Inspecteur aan erflater op 21 januari 2011 een vragenbrief gestuurd met betrekking tot de participaties onder de klantnummers [002] en [003] . Belanghebbenden hebben daarop geantwoord bij brief van 27 januari 2011 en daarbij verwezen naar de inkeer. Bij brief van 3 februari 2011 heeft de Inspecteur belanghebbenden bericht dat bij de hiervoor in 2.1.1 vermelde inkeer slechts één rekening aan de orde is geweest en dat er een tweede rekening blijkt te zijn.
Met dagtekening 30 september 2011 heeft de Inspecteur met toepassing van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, lid 4, AWR aan belanghebbenden de navorderingsaanslag en de beschikking inzake heffingsrente opgelegd.
Het Hof heeft aannemelijk geoordeeld dat erflater vanaf het voorjaar van 2001 een overeenkomst van beleggingsverzekering is aangegaan met de in Luxemburg gevestigde vennootschap [E] S.A. en dat hij in de daaraan voorafgaande periode heeft belegd in participaties in een beleggingsfonds dat was gevestigd op de Britse Maagdeneilanden. Mitsdien was sprake van in het buitenland aangehouden vermogen. Het enkele feit dat het beheer mogelijk plaatsvond door [D] in Nederland doet daaraan niet af, aldus het Hof. Het Hof heeft op deze gronden de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, lid 4, AWR van toepassing geacht.
De eerste drie middelen komen op tegen voormelde oordelen van het Hof.
Deze middelen steunen ten dele op de stelling dat het beheer van de hiervoor bedoelde beleggingen van erflater plaatsvond in Nederland. De middelen falen in zoverre omdat, wat er zij van de feitelijke grondslag voor die stelling, de enkele omstandigheid dat het beheer van beleggingen plaatsvindt in Nederland niet aan toepassing van artikel 16, lid 4, AWR in de weg staat (vgl. HR 13 augustus 2004, nr. 39287, ECLI:NL:HR:2004:AQ6911, BNB 2004/367).
De middelen kunnen voor het overige evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3 Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.