Home

Hoge Raad, 13-10-2015, ECLI:NL:HR:2015:3025, 14/00990

Hoge Raad, 13-10-2015, ECLI:NL:HR:2015:3025, 14/00990

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
13 oktober 2015
Datum publicatie
14 oktober 2015
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2015:3025
Formele relaties
Zaaknummer
14/00990

Inhoudsindicatie

Profijtontneming. Begrijpelijkheid van het door het Hof aan de vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn verbonden rechtsgevolg. HR stelt ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, rov. 3.7 m.b.t. de toetsingsruimte in cassatie voorop. Het Hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in drie gedingfasen aanzienlijk is overschreden en dat geen bijz. omst. aanwezig zijn die een zo langdurig tijdsverloop rechtvaardigen. Het heeft geoordeeld dat hieraan als rechtsgevolg moet worden verbonden dat het door de betrokkene aan de Staat te betalen bedrag van bijna 5 miljoen euro met € 10.000,- dient te worden gematigd. Dat oordeel is in het licht van genoemd arrest niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.

Uitspraak

13 oktober 2015

Strafkamer

nr. S 14/00990 P

IV/SG

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 14 februari 2014, nummer 20/002954-10, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:

[betrokkene] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962.

1 Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2 Beoordeling van het middel

2.1.

Het middel klaagt over het rechtsgevolg dat het Hof heeft verbonden aan de vastgestelde overschrijdingen van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM.

2.2.

Het Hof heeft de betrokkene ter ontneming van het door haar wederrechtelijk verkregen voordeel de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 4.884.630,52. De bestreden uitspraak houdt met betrekking tot het in het middel bedoelde oordeel inzake de redelijke termijn het volgende in:

"Door en namens de veroordeelde is ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat het in artikel 6 EVRM bedoelde recht van veroordeelde op een openbare behandeling van de ontnemingszaak binnen een redelijke termijn is geschonden.

Het hof stelt voorop dat elke veroordeelde recht heeft op een behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkómen dat een veroordeelde langer dan redelijk is onder de dreiging van een ontnemingsvordering zou moeten leven.

De veroordeelde heeft op 20 januari 2004 hoger beroep ingesteld. Het hof heeft vervolgens op 18 januari 2008 uitspraak gedaan, zijnde bijna 4 jaar na de datum waarop hoger beroep is ingesteld, terwijl het hof geen bijzondere omstandigheden aanwezig acht die een zo langdurig tijdsverloop rechtvaardigen.

De veroordeelde heeft op 18 januari 2008 beroep in cassatie ingesteld, terwijl de advocaat-generaal op 29 januari 2008 beroep in cassatie heeft ingesteld. De Hoge Raad heeft uitspraak gedaan op 13 juli 2010, zijnde bijna 2 jaar en 6 maanden na het instellen van het cassatieberoep, terwijl het hof geen bijzondere omstandigheden aanwezig acht die een dergelijke overschrijding van de redelijke termijn rechtvaardigen. Het hof doet uitspraak meer dan 3 jaar en 7 maanden na de datum waarop door de Hoge Raad uitspraak is gedaan, terwijl het hof geen bijzondere omstandigheden aanwezig acht die een zo langdurig tijdsverloop rechtvaardigen.

Een en ander brengt met zich dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden, hetgeen in casu moet leiden tot vermindering van het ontnemingsbedrag. De vermindering bedraagt in beginsel niet meer dan € 5.000,-. Gelet evenwel op de mate van overschrijding van de redelijke termijn ziet het hof aanleiding hiervan af te wijken. Naar het oordeel van het hof biedt een vermindering van de betalingsverplichting met een bedrag van € 10.000,- in het onderhavige geval voldoende compensatie.

Bij dit oordeel heeft het hof rekening gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de veroordeelde en haar raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld, alsmede de specifiek voor ontnemingszaken geldende omstandigheden dat de afdoening van de zaak mede afhankelijk is van de termijn die met de behandeling van de strafzaak is gemoeid, en dat de ontnemingszaak zo spoedig mogelijk doch in elk geval binnen twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg in de strafzaak nog aanhangig kan worden gemaakt."

2.3.

Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld. Het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Van onbegrijpelijkheid zal overigens niet licht sprake zijn omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter. Ook het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn, kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst (vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, rov. 3.7).

2.4.

Het Hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in drie gedingfasen aanzienlijk is overschreden en dat geen bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die een zo langdurig tijdsverloop rechtvaardigen. Het heeft geoordeeld dat hieraan als rechtsgevolg moet worden verbonden dat het door de betrokkene aan de Staat te betalen geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van € 4.894.630,52 met € 10.000,- dient te worden gematigd. Dat oordeel is in het licht van hetgeen hiervoor onder 2.3 is vooropgesteld niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.

2.5.

Het middel faalt.

3 Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en E.F. Faase, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 oktober 2015.