Parket bij de Hoge Raad, 15-09-2015, ECLI:NL:PHR:2015:2053, 14/00990
Parket bij de Hoge Raad, 15-09-2015, ECLI:NL:PHR:2015:2053, 14/00990
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 15 september 2015
- Datum publicatie
- 14 oktober 2015
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2015:2053
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:3025, Gevolgd
- Zaaknummer
- 14/00990
Inhoudsindicatie
Profijtontneming. Begrijpelijkheid van het door het Hof aan de vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn verbonden rechtsgevolg. HR stelt ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, rov. 3.7 m.b.t. de toetsingsruimte in cassatie voorop. Het Hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in drie gedingfasen aanzienlijk is overschreden en dat geen bijz. omst. aanwezig zijn die een zo langdurig tijdsverloop rechtvaardigen. Het heeft geoordeeld dat hieraan als rechtsgevolg moet worden verbonden dat het door de betrokkene aan de Staat te betalen bedrag van bijna 5 miljoen euro met € 10.000,- dient te worden gematigd. Dat oordeel is in het licht van genoemd arrest niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.
Conclusie
Nr. 14/00990 P Zitting: 15 september 2015 |
Mr. Hofstee Conclusie inzake: [betrokkene] |
1. Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 14 februari 2014 het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 4.894.630,52 en de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 4.884.630,52.
2. Namens de betrokkene heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, een middel van cassatie voorgesteld.
3. De onderhavige ontnemingszaak kent een procedurele voorgeschiedenis. Het Hof had al eerder, op 18 januari 2008, uitspraak gedaan, gewezen op het hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te ’s-Hertogenbosch van 8 januari 2004. In zijn arrest van 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1454, NJ 2011/101 m.nt. Borgers heeft de Hoge Raad deze uitspraak vernietigd en de zaak teruggewezen naar het Hof opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw zou worden berecht en afgedaan. Het thans bestreden arrest is daarvan het resultaat.
4. Het middel keert zich enkel tegen het oordeel van het Hof dat in het onderhavige geval een vermindering van de betalingsverplichting met een bedrag van € 10.000,- voldoende compensatie biedt voor de mate van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM.
5. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 3 januari 2014 heeft de raadsman van de betrokkene overeenkomstig de inhoud van zijn pleitaantekeningen het volgende aangevoerd:
“35. Zoals ik in de introductie al heb opgemerkt, heeft uw gerechtshof in een eerder stadium van deze procedure op 18 januari 2008 uitspraak gedaan. Die uitspraak is door de Hoge Raad vernietigd op 13 juli 2010. In zijn conclusie voor dat arrest heeft de advocaat-generaal opgemerkt dat uw gerechtshof bij de oplegging van een betalingsverplichting rekening zal moeten houden met de overschrijding van de in art. 6 lid 1 EVRM bedoelde redelijke termijn in de cassatiefase. Dat is de eerste schending van deze termijn, die tot matiging van een op te leggen betalingsverplichting moet leiden.
36. De tweede schending van datzelfde verdragsrecht heeft betrekking op de tijd die is verstreken sinds de uitspraak in eerste aanleg, tot aan de uitspraak van 18 januari 2008. De rechtbank heeft vonnis gewezen op 8 januari 2004. Pas vier jaren en 10 dagen later is voor de eerste maal in hoger beroep geoordeeld. Ook in die fase is het recht op berechting binnen een redelijke termijn dus geschonden – en niet zo’n beetje ook. Ook dat moet leiden tot een aanzienlijk reductie van een op te leggen betalingsverplichting.
Voor een nadere onderbouwing: pleitaantekeningen 28 augustus 2007, nr. 1-8.
37. De derde schending van het recht op berechting binnen een redelijke termijn heeft betrekking op de periode die is verstreken sinds de Hoge Raad zijn oordeel op 13 juli 2010 uitsprak. Als uw gerechtshof ditmaal zijn oordeel zal uitspreken, zijn we weer meer dan drie-en-een-half jaar verder. Ook die – herhaalde – schending behoort aanleiding te geen tot een forse vermindering van een op te leggen betalingsverplichting.
38. In het arrest van uw gerechtshof van 18 januari 2008 heeft de schending van het recht op berechting binnen een redelijke termijn geleid tot een vermindering van € 150.000. Die compensatie had slechts betrekking op de tweede schending van dit verdragsrecht die ik zojuist heb benoemd: die schending heeft betrekking op de periode tussen 8 januari 2004 en 18 januari 2008. Veel beter is het dus sindsdien niet gegaan: hetzelfde recht is opnieuw geschonden in zowel de cassatiefase als de fase na terugwijzing.
39. Het vonnis in deze ontnemingszaak is bijna 10 jaar geleden uitgesproken. Dat is een buitengewoon trieste constatering, die laat zien dat het met het recht op berechting binnen een redelijke termijn in de strafrechtspraak heel erg fout kan gaan. De wijze waarop deze ontnemingszaak is behandeld, is wat mij betreft daarvan een schoolvoorbeeld. Ik weet: uw gerechtshof heeft een grote mate van vrijheid bij de beoordeling van de vraag tot welke matiging die herhaalde schending van het recht op berechting binnen een redelijke termijn in deze zaak aanleiding geeft. Het zou uw gerechtshof sieren als daarbij nu eens niet de bekende kruideniersmentaliteit voorop wordt gesteld, maar ruiterlijk wordt toegegeven dat deze doorlooptijden echt niet kunnen. Uw gerechtshof kan dat expliciet duidelijk maken door de driedubbele schending van dit verdragsrecht ten grondslag te leggen aan een zeer aanzienlijke vermindering van de een betalingsverplichting. Dat bepleit ik dan ook.”
6. Het Hof zegt daarover in het bestreden arrest (p. 112):
“Op te leggen betalingsverplichting
J.l
Door en namens de veroordeelde is ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat het in artikel 6 EVRM bedoelde recht van veroordeelde op een openbare behandeling van de ontnemingszaak binnen een redelijke termijn is geschonden.
Het hof stelt voorop dat elke veroordeelde recht heeft op een behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkómen dat een veroordeelde langer dan redelijk is onder de dreiging van een ontnemingsvordering zoumoeten leven.
De veroordeelde heeft op 20 januari 2004 hoger beroep ingesteld. Het hof heeft vervolgens op 18 januari 2008 uitspraak gedaan, zijnde bijna 4 jaar na de datum waarop hoger beroep is ingesteld, terwijl het hof geen bijzondere omstandigheden aanwezig acht die een zo langdurig tijdsverloop rechtvaardigen.
De veroordeelde heeft op 18 januari 2008 beroep in cassatie ingesteld, terwijl de advocaat-generaal op 29 januari 2008 beroep in cassatie heeft ingesteld. De Hoge Raad heeft uitspraak gedaan op 13 juli 2010, zijnde bijna 2 jaar en 6 maanden na het instellen van het cassatieberoep, terwijl het hof geen bijzondere omstandigheden aanwezig acht die een dergelijke overschrijding van de redelijke termijn rechtvaardigen. Het hof doet uitspraak meer dan 3 jaar en 7 maanden na de datum waarop door de Hoge Raad uitspraak is gedaan, terwijl het hof geen bijzondere omstandigheden aanwezig acht die een zo langdurig tijdsverloop rechtvaardigen.
Een en ander brengt met zich dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden, hetgeen in casu moet leiden tot vermindering van het ontnemingsbedrag. De vermindering bedraagt in beginsel niet meer dan € 5.000,-. Gelet evenwel op de mate van overschrijding van de redelijke termijn ziet het hof aanleiding hiervan af te wijken. Naar het oordeel van het hof biedt een vermindering van de betalingsverplichting met een bedrag van € 10.000,- in het onderhavige geval voldoende compensatie.
Bij dit oordeel heeft het hof rekening gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de veroordeelde en haar raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld, alsmede de specifiek voor ontnemingszaken geldende omstandigheden dat de afdoening van de zaak mede afhankelijk is van de termijn die met de behandeling van de strafzaak is gemoeid, en dat de ontnemingszaak zo spoedig mogelijk doch in elk geval binnen twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg in de strafzaak nog aanhangig kan worden gemaakt.”
7. In het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. Mevis heeft de Hoge Raad met betrekking tot de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende overwogen:
“Toetsing door de Hoge Raad als feitenrechter
De Hoge Raad oordeelt in volle omvang over de eventuele overschrijding van de redelijke termijn (mede) als gevolg van het tijdsverloop ná de uitspraak waartegen beroep in cassatie is ingesteld.
Vooropgesteld moet worden dat onder overschrijding van de redelijke termijn mede is begrepen de overschrijding van de termijn voor het inzenden van de stukken naar de Hoge Raad nadat beroep in cassatie is ingesteld. […}
Daarnaast worden bij de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, de hierna vermelde uitgangspunten en factoren gehanteerd, voor zover zij in deze fase van het geding toepasselijk zijn.
[…]
Een klacht inzake de overschrijding van de redelijke termijn wordt onbesproken gelaten, indien de bestreden uitspraak geheel dan wel gedeeltelijk wordt vernietigd en de zaak wordt teruggewezen of verwezen om in elk geval wat betreft de strafoplegging opnieuw te worden berecht en afgedaan. In zo een geval onderzoekt de Hoge Raad ook niet ambtshalve of de redelijke termijn is overschreden. Het tijdsverloop kan immers bij de nieuwe behandeling van de zaak door het gerechtshof aan de orde worden gesteld.
De vermindering van de straf onderscheidenlijk het ontnemingsbedrag is afhankelijk van de mate waarin de redelijke termijn is overschreden. Daarbij hanteert de Hoge Raad de volgende uitgangspunten.
In strafzaken:
A. Indien in de laatste feitelijke instantie een gevangenisstraf, hechtenis, een taakstraf en/of een geldboete is opgelegd, wordt - met inachtneming van de volgorde van art. 9 Sr - (het onvoorwaardelijk gedeelte van) die straf verminderd:
1. met 5% bij een overschrijding van de redelijke termijn met zes maanden of minder;
2. met 10% bij een overschrijding van de redelijke termijn met meer dan zes maanden doch niet meer dan twaalf maanden.
[…]
In ontnemingszaken:
A. Het door de laatste feitelijke instantie vastgestelde ontnemingsbedrag pleegt op overeenkomstige wijze te worden verminderd. De vermindering bedraagt echter in beginsel niet meer dan € 5.000, -.1
[…]
In de gevallen waarin de redelijke termijn met meer dan twaalf maanden is overschreden handelt de Hoge Raad naar bevind van zaken.
[…]
Toetsing door de Hoge Raad als cassatierechter
Als cassatierechter onderzoekt de Hoge Raad het oordeel van de feitenrechter inzake het tijdsverloop vóór de uitspraak waartegen beroep in cassatie is ingesteld. Dat onderzoek wordt als volgt begrensd:
a. Het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval.2 Van onbegrijpelijkheid zal overigens niet licht sprake zijn omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter.
b. Ook het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn, kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst.
[…]
Rechtsgevolgen van overschrijding van de redelijke termijn
[…]
De vermindering van de straf onderscheidenlijk het ontnemingsbedrag is afhankelijk van de mate waarin de redelijke termijn is overschreden. Algemene regels omtrent de wijze waarop de straf onderscheidenlijk het ontnemingsbedrag dient te worden verminderd, zijn niet te geven.
[…].