Home

Hoge Raad, 06-11-2015, ECLI:NL:HR:2015:3226, 15/00451

Hoge Raad, 06-11-2015, ECLI:NL:HR:2015:3226, 15/00451

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
6 november 2015
Datum publicatie
6 november 2015
ECLI
ECLI:NL:HR:2015:3226
Formele relaties
Zaaknummer
15/00451

Inhoudsindicatie

Vennootschapsbelasting; artikel 15ag Wet Vpb 1969. Winstsplitsing bij voormalige moedermaatschappij na beëindiging van de fiscale eenheid als gevolg van de liquidatie van de enige dochtermaatschappij.

Uitspraak

Hoge Raad der Nederlanden

Derde Kamer

Nr. 15/00451

6 november 2015

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van Rechtbank Den Haag van 23 december 2014, nrs. SGR 14/4148 en SGR 14/4151, betreffende – naar de Hoge Raad begrijpt - de ten aanzien van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) voor de jaren 2009 en 2010 gegeven beschikkingen als bedoeld in artikel 21a, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet). De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.

1 Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 4 augustus 2015 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.

Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2 Beoordeling van het middel

2.1.

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

2.1.1.

Op 12 september 2005 heeft [D] B.V. (hierna: [D]) een loods met een kantoorgedeelte verkocht en tot het bedrag van de boekwinst een herinvesteringsreserve gevormd.

2.1.2.

Op 10 augustus 2006 heeft belanghebbende alle aandelen in [D] verworven. Op 1 september 2006 is [D] als enige dochtermaatschappij gevoegd in een fiscale eenheid met belanghebbende als moedermaatschappij. Belanghebbende beschikte op dit tijdstip over verrekenbare verliezen (hierna: de voorvoegingsverliezen).

2.1.3.

Op 6 maart 2008 heeft belanghebbende een kantoorpand verworven. Zij heeft de door [D] gevormde herinvesteringsreserve op de aanschaffingskosten van dit pand afgeboekt.

2.1.4.

Op 23 december 2008 is [D] ontbonden. Als gevolg daarvan is een einde gekomen aan de fiscale eenheid.

2.2.1.

Voor de Rechtbank was in geschil of belanghebbende haar voorvoegingsverliezen kan verrekenen met de gehele belastbare winsten van 2009 en 2010.

2.2.2.

De Rechtbank heeft deze vraag bevestigend beantwoord. Zij heeft daartoe onder meer geoordeeld dat ten aanzien van belanghebbende geen sprake is van een ontvoegingstijdstip als bedoeld in artikel 15aa, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet), zodat de zogeheten winstsplitsingsregel van artikel 15ag, lid 1, van de Wet in het onderhavige geval niet van toepassing is.

2.3.

Voor zover het middel betoogt dat artikel 15ae van de Wet op de onderhavige situatie van toepassing is, faalt het op de gronden vermeld in de onderdelen 4.18 en 4.22 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.

2.4.1.

Met betrekking tot de vraag of artikel 15ag, lid 1, van de Wet van toepassing is, overweegt de Hoge Raad als volgt.

2.4.2.

Artikel 15ag van de Wet geeft blijkens zijn bewoordingen een regeling voor de verrekening van voorvoegingsverliezen na het ontvoegingstijdstip van de moedermaatschappij. Artikel 15aa, lid 1, letter c, van de Wet definieert het ontvoegingstijdstip als het tijdstip waarop een fiscale eenheid anders dan door ontbinding en vereffening van een dochtermaatschappij wordt beëindigd. Aangezien de fiscale eenheid van belanghebbende is beëindigd door ontbinding en vereffening van [D] is geen sprake van een ontvoegingstijdstip in de zin van artikel 15aa van de Wet. Daaraan zou de gevolgtrekking kunnen worden verbonden dat artikel 15ag van de Wet niet het oog heeft op de onderhavige situatie. Voor het vaststellen van de bedoeling van dit artikel zijn echter ook andere aanwijzingen van belang.

2.4.3.

De in artikel 15aa, lid 1, letter c, van de Wet opgenomen uitzondering voor de ontbinding en vereffening van een dochtermaatschappij komt overeen met die in de definitie van het splitsingstijdstip in de standaardvoorwaarden zoals vastgelegd in het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 30 september 1991, nr. DB91/2309, BNB 1991/329. Blijkens de in onderdeel 4.25 van de conclusie van de Advocaat-Generaal opgenomen toelichting op deze standaardvoorwaarden werd met de uitzondering met name beoogd te voorkomen dat bij liquidatie van een dochtermaatschappij de stille reserves (inclusief goodwill) in de activa en passiva van de geliquideerde dochtermaatschappij zouden worden belast. In de hiervoor vermelde standaardvoorwaarden was de verrekening van ‘voorfusieverliezen’ van de moedermaatschappij na een beëindiging van de fiscale eenheid geregeld in de veertiende standaardvoorwaarde. Die regeling kende voor die verrekening een beperking die niet alleen in werking trad na het splitsingstijdstip, maar ook na het tijdstip waarop de dochtermaatschappij is ontbonden en vereffend. Uit de parlementaire behandeling van de Wet waarbij de artikelen 15ae en 15ag zijn ingevoerd, zoals opgenomen in de onderdelen 4.13 tot en met 4.15 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, blijkt dat het de bedoeling van de wetgever was de regeling van de veertiende standaardvoorwaarde te continueren.

2.4.4.

De verrekening van voorvoegingsverliezen van de moedermaatschappij is ingevolge artikel 15ae van de Wet tijdens de fiscale eenheid beperkt. Het past in het systeem van deze regeling dat deze beperking wordt voortgezet na een beëindiging van de fiscale eenheid, hetgeen de wetgever door de invoering van artikel 15ag van de Wet ook heeft willen zekerstellen. Een uitleg in andere zin zou het ongerijmde gevolg meebrengen dat de ontbinding en vereffening van de enige dochtermaatschappij kan leiden tot een ruimere mogelijkheid om voorvoegingsverliezen te verrekenen dan de mogelijkheden die bestonden vóór de beëindiging van de fiscale eenheid.

2.4.5.

Het hiervoor in 2.4.2 tot en met 2.4.4 overwogene afwegend, oordeelt de Hoge Raad dat artikel 15ag van de Wet ook is bedoeld voor een geval als het onderhavige waarin de fiscale eenheid is beëindigd door de liquidatie van de enige gevoegde dochtervennootschap. In het licht van de in de parlementaire behandeling bij artikel 15ag, lid 1, van de Wet gegeven toelichting en van de ratio van die bepaling moet ervan worden uitgegaan dat onder de omschrijving “vanaf het ontvoegingstijdstip van de moedermaatschappij” in die bepaling moet worden verstaan “vanaf de beëindiging van de fiscale eenheid ten aanzien van de moedermaatschappij”, zoals ook in het slot van artikel 15ag, lid 1, van de Wet is omschreven. Het middel slaagt in zoverre.

2.5.

Op grond van het hiervoor in 2.4.5 overwogene kan de uitspraak van de Rechtbank niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

3 Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4 Beslissing