Hoge Raad, 04-12-2015, ECLI:NL:HR:2015:3463, 15/02914
Hoge Raad, 04-12-2015, ECLI:NL:HR:2015:3463, 15/02914
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 4 december 2015
- Datum publicatie
- 4 december 2015
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2015:3463
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2015:2087, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 15/02914
Inhoudsindicatie
Heffingsrente; artikel XXXIV Wet van 22 december 2011, Stb. 2011, 639. Verlengd boekjaar voor de vennootschapsbelasting. Overgangsrecht bij de invoering van de bepalingen inzake belastingrente niet in strijd met het discriminatieverbod van art. 14 EVRM en art. 26 IVBPR.
Uitspraak
4 december 2015
nr. 15/02914
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] N.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 21 mei 2015, nr. 14/00485, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. AWB 13/4506) betreffende de ten aanzien van belanghebbende met betrekking tot haar aanslag in de vennootschapsbelasting voor het boekjaar 2011/2012 gegeven beschikking inzake heffingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
2 Beoordeling van de middelen
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Het eerste boekjaar van belanghebbende is een verlengd boekjaar dat loopt van 29 november 2011 tot en met 31 december 2012.
Aan belanghebbende is met dagtekening 22 juni 2013 een voorlopige aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd voor het hiervoor in 2.1.1 bedoelde boekjaar. Gelijktijdig met het opleggen van de voorlopige aanslag is ten aanzien van belanghebbende een beschikking heffingsrente gegeven tot een bedrag van € 1221.
Voor het Hof was onder meer in geschil het antwoord op de vraag of het onderscheid dat in het overgangsrecht bij de invoering van de bepalingen inzake belastingrente is gemaakt tussen belastingaanslagen in de vennootschapsbelasting die betrekking hebben op tijdvakken die zijn aangevangen vóór 1 januari 2012 en belastingaanslagen in de vennootschapsbelasting die betrekking hebben op tijdvakken die zijn aangevangen op of na die datum (artikel XXXIV, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet van 22 december 2011, Stb. 2011, 639) in strijd is met het discriminatieverbod zoals vastgelegd in artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Het Hof heeft die vraag ontkennend beantwoord.
Voor zover de middelen tegen dit oordeel opkomen falen zij. Een volkomen gelijke behandeling van boekjaren die wel of juist niet aanvangen op de datum waarop een wetswijziging in werking treedt, is vaak onmogelijk of praktisch moeilijk uitvoerbaar. Dat geldt ook voor het onderhavige geval. Bovendien zou inwerkingtreding van de nieuwe regeling met ingang van boekjaren die eindigen op of na 31 december 2012 – zoals bepleit door belanghebbende – ook tot ongelijkheden leiden en voorts in haar geval een materieel terugwerkende kracht impliceren. Uit de geschiedenis van wijzigingen van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en van wetten die de (belasting)verplichtingen van de aan de vennootschapsbelasting onderworpen lichamen mede bepalen, blijkt dat de wetgever voor lichamen die niet een boekjaar hebben dat aanvangt op 1 januari, wijzigingen die voor anderen in werking treden op 1 januari van enig jaar, pleegt te laten ingaan met het boekjaar dat aanvangt na 1 januari van het desbetreffende jaar. Bij die lichamen wordt een wetswijziging daardoor bestendig later geëffectueerd dan bij andere lichamen - ongeacht of het gaat om een verzwarende maatregel dan wel een verlichtende – zodat terugwerkende kracht van een dergelijke wetswijziging wordt voorkomen. Uitzonderingen op deze werkwijze zijn denkbaar, doch de wetgever overschrijdt in beginsel niet de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid door dergelijke uitzonderingen achterwege te laten. Ook in het onderhavige geval heeft de wetgever die beoordelingsvrijheid niet overschreden.
De middelen kunnen voor het overige evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3 Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.