Hoge Raad, 18-12-2015, ECLI:NL:HR:2015:3597, 15/01140
Hoge Raad, 18-12-2015, ECLI:NL:HR:2015:3597, 15/01140
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 18 december 2015
- Datum publicatie
- 18 december 2015
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2015:3597
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2015:639, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 15/01140
Inhoudsindicatie
Formeel recht. Art. 67e AWR. Het Hof heeft miskend dat de Rechtbank buiten de rechtsstrijd is getreden.
Uitspraak
Hoge Raad der Nederlanden
Derde Kamer
Nr. 15/01140
18 december 2015
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 27 januari 2015, nrs. 13/01184, 13/01185 en 13/01186, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nrs. AWB 13/1379, 13/1380 en 13/1381) betreffende de aan belanghebbende over de jaren 2003, 2004 en 2005 opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven boetebeschikkingen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
2 Beoordeling van de middelen
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Aan belanghebbende zijn over de jaren 2003, 2004 en 2005 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd in verband met niet aangegeven inkomsten uit hennepteelt. Na bezwaar heeft de Inspecteur de navorderingsaanslagen verminderd tot aanslagen berekend naar belastbare inkomens uit werk en woning van € 58.679 (2003), € 123.262 (2004) en € 24.639 (2005). De over de gecorrigeerde belastbare inkomens uit werk en woning nagevorderde inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen bedroeg na bezwaar € 20.246 (2003), € 50.365 (2004) en € 4785 (2005).
Voorts zijn aan belanghebbende vergrijpboeten opgelegd van 50 percent. De Inspecteur heeft de boeten in verband met de lange termijn van afdoening gematigd tot 30 percent. De Rechtbank heeft de boeten verder gematigd. Blijkens onderdeel 4.15 van haar uitspraak was zij van oordeel dat de boeten in overeenstemming met het door de Inspecteur ter zitting ingenomen standpunt dienden te worden verminderd tot 5 percent van de verschuldigde belasting over de inkomsten uit de hennepteelt in de onderhavige jaren. In het dictum van haar uitspraak heeft de Rechtbank de boeten verminderd tot respectievelijk € 2933 (2003), € 6163 (2004) en € 1231 (2005).
Het Hof heeft geoordeeld dat het aan de (voorwaardelijke) opzet van belanghebbende is te wijten dat de primitieve aanslagen tot een te laag bedrag zijn vastgesteld. Voorts heeft het Hof in aanmerking genomen dat de navorderingsaanslagen schattenderwijs zijn berekend met toepassing van omkering van de bewijslast. Ook de financiële omstandigheden van belanghebbende heeft het Hof van belang geacht. Alles afwegende heeft het Hof boeten van 10 percent van de nagevorderde belasting passend en geboden geacht. Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat in verband met overschrijding van de redelijke termijn een verdere vermindering van de boeten met 20 percent ervan tot 8 percent van de nagevorderde belasting op zijn plaats is. Evenwel heeft het Hof op de grond dat de Rechtbank de boeten op een lager bedrag heeft vastgesteld en de Inspecteur geen (incidenteel) hoger beroep heeft ingesteld, de uitspraak van de Rechtbank met betrekking tot de boeten bevestigd.
Middel II betoogt dat de Rechtbank in het dictum van haar uitspraak de boeten ten onrechte niet heeft berekend over de nagevorderde bedragen aan inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, maar over de door de Inspecteur na bezwaar vastgestelde belastbare inkomens uit werk en woning. Door de uitspraak van de Rechtbank te bevestigen heeft het Hof nagelaten deze misslag te herstellen, aldus het middel.
Op grond van artikel 67e, lid 2, letter a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt de grondslag voor een vergrijpboete bij navordering gevormd door het bedrag van de navorderingsaanslag. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat de Rechtbank in het dictum van haar uitspraak de onderhavige boeten niet heeft berekend over de nagevorderde bedragen aan inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, maar over de belastbare inkomens uit werk en woning van de onderhavige jaren. Aangezien het Hof de uitspraak van de Rechtbank heeft bevestigd, zijn de boeten aldus naar onjuiste grondslagen vastgesteld.
Uit onderdeel 4.15 van haar uitspraak blijkt onmiskenbaar dat de Rechtbank de boeten heeft willen matigen tot 5 percent van de verschuldigde belasting over de inkomsten uit de hennepteelt in de onderhavige jaren. Dit betekent dat naar het oordeel van de Rechtbank de boeten dienden te worden vastgesteld op respectievelijk € 1012 (2003), € 2518 (2004) en € 239 (2005). Dat in het dictum van de uitspraak van de Rechtbank de boeten slechts zijn verminderd tot respectievelijk € 2933 (2003), € 6163 (2004) en € 1231 (2005), telkens overeenkomende met 5 percent van de belastbare inkomens uit werk en woning (na correctie), kan niet anders worden aangemerkt dan als een misslag.
Het oordeel van het Hof dat een vermindering van de boeten tot 8 percent van de nagevorderde inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen op zijn plaats is, leidt niet tot lagere bedragen aan boeten dan de bedragen waarop de Rechtbank de boeten heeft willen vaststellen. In aanmerking genomen dat de Inspecteur ter zitting van de Rechtbank het standpunt heeft ingenomen dat de boeten dienden te worden gematigd tot 5 percent van de verschuldigde belasting over de inkomsten uit de hennepteelt in de desbetreffende jaren en dat de Inspecteur in hoger beroep niet van dat standpunt is teruggekomen, diende het Hof de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze de boeten betreft te vernietigen en de boeten te verminderen tot respectievelijk € 1012 (2003), € 2518 (2004) en € 239 (2005). Het middel slaagt derhalve.
Middel 1 kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Gelet op wat hiervoor in 2.3.2 en 2.3.3 is overwogen kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
3 Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof.