Hoge Raad, 18-12-2015, ECLI:NL:HR:2015:3598, 14/05833
Hoge Raad, 18-12-2015, ECLI:NL:HR:2015:3598, 14/05833
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 18 december 2015
- Datum publicatie
- 18 december 2015
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2015:3598
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:1693, Gevolgd
- In cassatie op : ECLI:NL:GHDHA:2014:3400, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 14/05833
Inhoudsindicatie
Artikel 3.101, lid 1, letter a, en artikel 3.146, lid 1, Wet IB 2001. Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz). Omzetting leenbijstand in een bedrag ‘om niet’ leidt in het jaar van omzetting tot als periodieke uitkering belastbaar inkomen. Aan voorwaarde van periodiciteit is voldaan.
Uitspraak
Hoge Raad der Nederlanden
Derde Kamer
Nr. 14/05833
18 december 2015
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 7 oktober 2014, nr. BK‑14/00178, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 13/7880) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2010 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 14 juli 2015 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2 Beoordeling van de klachten
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende heeft in de periode 1 april 2007 tot en met 8 maart 2009 algemene bijstand ontvangen van de gemeente [Z] (hierna: de gemeente) op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (hierna: Bbz). Overeenkomstig artikel 11, lid 1, Bbz had deze bijstand voorlopig de vorm van een renteloze geldlening die in maandelijkse termijnen werd uitbetaald aan belanghebbende (hierna ook: de leenbijstand).
In 2009 is de in 2007 verstrekte bijstand definitief vastgesteld. Hierbij is de leenbijstand, overeenkomstig de artikelen 11 en 12 Bbz, omgezet in een bedrag om niet en is daarenboven op grond van belanghebbendes netto bedrijfsinkomsten in 2007 een bedrag aan algemene bijstand nabetaald aan belanghebbende. De gemeente heeft over de som van beide bedragen loonheffingen afgedragen.
In 2010 is de over 2008 aan belanghebbende verstrekte bijstand definitief vastgesteld. Hierbij is de leenbijstand omgezet in een bedrag om niet en is daarenboven wederom een bedrag aan algemene bijstand nabetaald aan belanghebbende. De gemeente heeft over het bedrag van de omgezette leenbijstand en de nabetaalde algemene bijstand loonheffingen afgedragen.
Voor het Hof was in geschil of de Inspecteur de in het jaar 2010 omgezette leenbijstand en de in dat jaar nabetaalde algemene bijstand terecht tot het belastbaar inkomen uit werk en woning van het jaar 2010 heeft gerekend. Het geschil spitste zich daarbij toe op de vraag of deze bijstand kan worden aangemerkt als een belastbare periodieke uitkering (artikel 3.101, lid 1, Wet IB 2001).
Het Hof heeft geoordeeld dat de omzetting van de leenbijstand in een bedrag om niet is aan te merken als een uitkering in de zin van de Wet IB 2001, omdat bij die omzetting een waardeovergang plaatsvindt en belanghebbende daarmee een voordeel geniet. Aan het vereiste van periodiciteit is naar het oordeel van het Hof voldaan omdat de Bbz‑regeling erin voorziet dat, indien het inkomen van de betreffende ondernemer voldoet aan de in die regeling gestelde voorwaarden, deze aanspraak kan doen gelden op bijstand om niet. Hiervan uitgaande heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende in het onderhavige jaar een periodieke uitkering genoot, die op grond van artikel 3.146, lid 1, Wet IB 2001, in 2010 is genoten en daarom terecht in dat jaar in de belastingheffing is betrokken.
Tegen deze oordelen richten zich de klachten.
Bij de beoordeling van de klachten wordt het volgende vooropgesteld. De verstrekking van bijstand ingevolge het Bbz berust op het uitgangspunt dat aan zelfstandigen algemene bijstand wordt verstrekt indien en voor zover het als zelfstandige verworven inkomen achterblijft bij de bijstandsnorm. Telkens wanneer voormeld inkomen tekortschiet, bestaat aanspraak op bijstand tot die norm. Omdat pas na afloop van het boekjaar kan worden vastgesteld of de zelfstandige in aanmerking komt voor de bijstand, maar de daadwerkelijke behoefte aan ondersteuning reeds in de loop van het boekjaar bestaat, wordt de bijstand eerst voorlopig en in de vorm van een renteloze lening maandelijks uitbetaald. Na afloop van het boekjaar wordt vervolgens het recht op bijstand definitief vastgesteld op de voet van artikel 12, lid 1, Bbz. Daarbij kan de lening worden omgezet in een bedrag om niet, en kan een nabetaling of terugvordering worden vastgesteld, een en ander op de voet van lid 2 van voormeld artikel 12.
Voor zover de klachten zijn gericht tegen ’s Hofs oordeel dat de in 2.1.3 bedoelde omzetting is aan te merken als een uitkering in de zin van de Wet IB 2001, falen zij. Uit het hiervoor in 2.5 geschetste systeem van de Bbz volgt dat eerst bij de omzetting de definitieve toekenning van de bijstand plaatsvindt onder verrekening van de voorlopig, in de vorm van een lening, uitbetaalde bedragen. Dit betekent dat pas bij die omzetting de uitkering genoten wordt in de zin van artikel 3.146, lid 1, Wet IB 2001.
Voor zover de klachten zijn gericht tegen ’s Hofs oordeel dat sprake is van periodiciteit van de uitkering, falen zij eveneens. Aan de in artikel 3.101 Wet IB 2001 besloten liggende eis van periodiciteit van de uitkeringen is voldaan indien redelijkerwijs te verwachten is dat ook in een of meer volgende jaren een uitkering uit dezelfde oorzaak wordt ontvangen. Bij de beoordeling of aan dit vereiste is voldaan heeft het Hof kennelijk en terecht als maatstaf genomen het antwoord op de vraag of redelijkerwijs te verwachten was dat in de jaren na de eerste omzetting op basis van de Bbz-regeling aanspraak op voortzetting van de bijstand zou kunnen worden gemaakt wanneer het inkomen onder de in die regeling gestelde grenzen zou blijven. ’s Hofs oordeel dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord is van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk. Het kan daarom in cassatie niet met succes worden bestreden.
De klachten kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3 Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.