Parket bij de Hoge Raad, 14-07-2015, ECLI:NL:PHR:2015:1693, 14/05833
Parket bij de Hoge Raad, 14-07-2015, ECLI:NL:PHR:2015:1693, 14/05833
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 14 juli 2015
- Datum publicatie
- 4 september 2015
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2015:1693
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:3598, Gevolgd
- Zaaknummer
- 14/05833
Inhoudsindicatie
Gedurende en over de jaren 2007, 2008 en 2009 heeft belanghebbende van de gemeente [Z] op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (hierna: Bbz 2004) bijstandsuitkeringen ontvangen in de vorm van renteloze leningen. In 2010 is, nadat het inkomen van belanghebbende over het jaar 2008 door de gemeente (definitief) is vastgesteld, overeenkomstig art. 11 Bbz 2004 de lening over 2008 omgezet in een “bedrag om niet”.
In geschil is of de omzetting van de lening in het jaar 2010 kwalificeert als een op grond van een publiekrechtelijke regeling ontvangen periodieke uitkering als bedoeld in art. 3.1(2)(d) jo. art. 3.100(1)(a) jo. art. 3.101(a) van de Wet IB 2001. Het geschil spitst zich toe op de vragen (i) of sprake is van een uitkering in de zin van de Wet IB 2001 en (ii) of de betaling deel uitmaakt van een reeks van uitkeringen (het vereiste van periodiciteit).
Het Hof heeft geoordeeld dat de omzetting in 2010 kwalificeert als uitkering in de zin van de Wet IB 2001, daar op dat moment een waardeovergang naar belanghebbende plaatsvindt en belanghebbende een voordeel geniet. Volgens het Hof is tevens voldaan aan het vereiste van periodiciteit, nu belanghebbende redelijkerwijs mocht verwachten dat zij – nadat zij (reeds) in 2007 uit hoofde van de Bbz-regeling bedragen ter leen had ontvangen die in 2009 zijn omgezet in een bedrag om niet – ook in latere jaren (waaronder het onderhavige jaar) aanspraak op de Bbz-regeling kan maken indien haar inkomen aan de daarin gestelde voorwaarden voldoet.
A-G Niessen meent dat de omzetting van de Bbz-schuld in 2010, die belanghebbende een recht verschaft op een bedrag om niet, moet worden gezien als verstrekking van een uitkering in de zin van de Wet IB 2001. Dat belanghebbende het bedrag van de uitkering reeds op een eerder moment heeft ontvangen, staat deze fiscale kwalificatie niet in de weg.
Vervolgens beoordeelt de A-G of voldaan is aan het vereiste van periodiciteit. De A-G overweegt dat een uitkering onderdeel is van een reeks van uitkeringen indien de uitkering is voorafgegaan door uitkeringen uit dezelfde oorzaak (HR BNB 1980/200), dan wel de mogelijkheid bestaat dat zij zal worden gevolgd door andere uitkeringen daaruit (HR BNB 1955/194 en HR BNB 2006/5).
Onder verwijzing naar BNB 1983/32 en HR BNB 1983/239 overweegt de A-G dat de toets of sprake is van periodiciteit dient plaats te vinden naar het moment waarop de rechtsfeiten waarop de uitkering is gegrond zich hebben voorgedaan, ofwel het moment waarop voor het eerst aanspraak op een uitkering uit het desbetreffende recht wordt verkregen. In de onderhavige zaak is dat tijdstip volgens de A-G het moment waarop in 2010 de Bbz-lening op grond van art. 11 Bbz 2004 is omgezet in een bedrag om niet. Deze omzetting, een rechtscheppende gebeurtenis, verschaft belanghebbende immers een (definitief) recht op de bijstandsuitkering.
De A-G leidt uit de door het Hof vastgestelde feiten af dat de gemeente [Z] (ook) in 2007 aan belanghebbende een renteloze lening heeft verstrekt, te weten over de periode 1 april t/m 31 december 2007, en dat de gemeente in 2009 – over dezelfde periode – aan belanghebbende een Bbz-uitkering om niet heeft toegekend. Deze vaststelling impliceert volgens de A-G dat (reeds) in 2009 een omzetting heeft plaatsgevonden van een Bbz-lening naar een uitkering om niet, die, evenals de omzetting in 2010, zijn grondslag heeft in het Bbz 2004. Dit heeft volgens de A-G tot gevolg dat, nu de Bbz-uitkering in 2010 is voorafgegaan door een uitkering uit dezelfde oorzaak (het Bbz 2004), voldaan is aan het vereiste van periodiciteit.
Het voorgaande heeft volgens de A-G tot gevolg dat de litigieuze omzetting in 2010 van de voorlopige Bbz-lening naar een Bbz-uitkering om niet, in 2010 belast is als periodieke uitkering in de zin van de Wet IB 2001. Het oordeel van het Hof, dat de omzetting is aan te merken als een periodieke uitkering en als zodanig in 2010 is belast, kan in stand blijven.
De A-G merkt op dat het feit dat in het Bbz 2004 (tot 1 januari 2004: de Algemene bijstandswet) de term ‘omzetting’ wordt gebezigd, in plaats van ‘kwijtschelding’, mogelijkerwijs verband houdt met de in de fiscale jurisprudentie ontwikkelde leer dat een kwijtschelding niet als uitkering kwalificeert (HR BNB 1962/105). Het komt de A-G immers voor dat de besluitgever (tot 1 januari 2004: de wetgever) dit type uitkeringen op dezelfde wijze wil behandelen als algemene-bijstandskeringen die ingevolge de Wet werk aan bijstand aan niet-zelfstandigen worden verstrekt.
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.
Conclusie
Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
mr. R.E.C.M. Niessen
Advocaat-Generaal
Conclusie van 14 juli 2015 inzake:
Nrs. Rechtbank: SGR 13/7880, 13/7882 Nrs. Gerechtshof: BK-14/00178, 14/00179 Nr. Hoge Raad: 14/05833 |
[X] |
Derde Kamer B |
tegen |
Inkomstenbelasting/premie volksverz. 2010 |
Staatssecretaris van Financiën |
1 Inleiding
1.1 Aan [X] (hierna: belanghebbende) te [Z] is voor het jaar 2010 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.782, alsmede een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw).
1.2 Belanghebbende heeft tegen de aanslagen bezwaar gemaakt. Bij uitspraak van 2 september 2013 heeft de Inspecteur de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3 Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank Den Haag (hierna: de Rechtbank). Bij (mondelinge) uitspraak van 28 januari 2014 heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.1
1.4 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Den Haag (hierna: het Hof). Bij uitspraak van 7 oktober 2014 heeft het Hof het hoger beroep ongegrond verklaard.2
1.5 Belanghebbende heeft tijdig en op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend, waarop belanghebbende heeft gerepliceerd. De Staatssecretaris heeft geen conclusie van dupliek ingediend.
1.6 Het geschil in cassatie betreft de vraag of de Inspecteur de uitkering die aan belanghebbende is verstrekt ingevolge het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (hierna: Bbz 2004), terecht heeft gerekend tot het belastbare inkomen uit werk en woning van belanghebbende, en, zo ja, of deze uitkering terecht in de heffing van de inkomstenbelasting is betrokken in 2010.
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
Het Hof heeft de feiten, waarvan in cassatie kan worden uitgegaan, vastgesteld als volgt:
Belanghebbende heeft in de periode van 1 april 2007 tot en met 8 maart 2009 uitkeringen in de vorm van een renteloze lening van de gemeente [Z] ontvangen op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (hierna: Bbz). In het jaar 2008 heeft belanghebbende een renteloze lening ontvangen ten bedrage van € 8.416,75.
Namens de gemeente [Z] is aan de Inspecteur bij brief van 15 oktober 2013 het volgende overzicht verstrekt:
Overzicht van de aan [belanghebbende] verstrekte leningen en uitkeringen over de jaren 2007 tot en met 2011.
1. In 2007 is een renteloze lening verstrekt over de periode 1 april 2007 tot en met 31 december 2007 ad € 7.157,23.
In 2009 is er een Bbz om niet uitkering verstrekt van netto € 9.608,09, loonheffing € 4.956,51, Zvw € 187,39 betreft de periode 1 april tot en met 31 december 2007.
2. In 2008 is een renteloze lening verstrekt over de periode 1 januari 2008 tot en met 31 december ad € 8.416,75.
In 2010 is er een Bbz om niet uitkering verstrekt van netto € 11.569,36, loonheffing € 5.814,76, Zvw € 0,00, betreft de periode 1 januari 2008 tot en met 31 december 2008.
3. In 2009 is er een renteloze lening verstrekt over de periode 1 januari 2009 tot en met 8 maart 2009 ad € 2.609,12.
In 2011 is er een Bbz om niet uitkering verstrekt van netto € 2.609,12, loonheffing € 1.284,99 en Zvw € 0,00 betreft de periode 1 januari 2009 tot en met 8 maart 2009.
In 2010 heeft de gemeente [Z] aan belanghebbende een Bbz-uitkering om niet toegekend van € 17.483 (hierna: de Bbz-uitkering). Op dat bedrag werd € 5.815 aan loonheffing ingehouden. Uit het netto bedrag van € 11.569 werd de renteloze lening uit 2008 afgelost. Het resterende bedrag is aan belanghebbende ten titel van bijstandsuitkering uitbetaald.
Rechtbank Den Haag 28 januari 2014
De Rechtbank oordeelde als volgt:
5. Vaststaat dat de Bbz uitkering om niet eerst in 2010 aan eiseres is toegekend. Voorts staat vast dat de gemeente [Z] deze Bbz uitkering heeft verrekend met de in 2008 aan eiseres verstrekte renteloze lening. Zoals uit even vermeld artikel volgt, wordt een periodieke uitkering ook geacht te zijn genoten op het moment dat deze is verrekend. De Bbz uitkering is daarom genoten in 2010 en terecht in dat jaar belast. Dat niet in 2010 maar in 2008 feitelijk een bedrag aan eiseres is uitbetaald, maakt dit niet anders. In 2008 was immers geen sprake van een uitkering, maar van een lening en een lening vormt geen belastbaar inkomen.
6. Dat de toekenning van de Bbz uitkering in 2010 mogelijk nadelige consequenties heeft voor aan eiseres toegekende toeslagen, maakt niet dat de aanslag op onrechtmatige wijze is vastgesteld.
7. Gelet op wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Hof Den Haag 7 oktober 2014
Het Hof oordeelde dat de omzetting van de Bbz-lening kwalificeert als uitkering in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (Hierna: Wet IB 2001):
Vooropgesteld zij dat van een uitkering in de zin van de Wet IB 2001 slechts kan worden gesproken, indien een geldsom aan de genieter is betaald of een prestatie aan hem is gedaan (zie het arrest van de Hoge Raad van 13 juni 1962, zoals weergegeven in de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Gravenhage van 24 oktober 1962, nr. 82/1962,
, BNB 1963/36). De omzetting van de aan belanghebbende ter bijstand verstrekte lening in een uitkering om niet in 2010, vormt een uitkering of verstrekking in de zin van de Wet IB 2001. Dit geldt zowel in het geval de in artikel 11, tweede lid, en artikel 12 van het Bbz bedoelde omzetting moet worden gezien als een kwijtschelding van de vordering op belanghebbende als in het geval deze omzetting moet worden gezien als verrekening van een schuld tot betaling van de definitieve uitkering met de vordering op belanghebbende. In beide gevallen vindt er immers een waarde-overgang plaats en geniet belanghebbende een voordeel. Aldus is in 2010 sprake van een prestatie aan belanghebbende die is aan te merken als een uitkering in de zin van de Wet IB 2001.Vervolgens oordeelde het Hof dat sprake is van periodiciteit, omdat vanaf de eerste omzetting in 2009 (ter zake van een lening verstrekt in 2007) redelijkerwijs te verwachten was dat deze omzetting zou worden gevolgd door één of meer omzettingen:
De verstrekking van een geldlening is naar zijn aard geen (periodieke) uitkering of verstrekking, omdat hiervoor een terugbetalingsverplichting geldt. Voor de vraag of sprake is van periodiciteit is van belang of op het moment van de eerste uitkering redelijkerwijs uitkeringen uit dezelfde ontstaansgrond te verwachten waren (vgl. HR 4 juni 1980, nr. 19.887, LJN AW9967, BNB 1980/200). Daarbij dient in ogenschouw te worden genomen dat de onderhavige uitkering, gelet op artikel 5 van het Bbz, niet van maand tot maand ontstaat, maar dat deze steeds over een kalenderjaar ontstaat. Dat de uitkering over een jaar ontstaat blijkt ook uit het feit dat bij vaststelling van de uitkering het jaarinkomen wordt vergeleken met de jaarnorm en het recht op bijstand derhalve niet per maand wordt toegekend.
In casu is van periodiciteit derhalve eerst sprake indien bij de eerste omzetting (ter zake van omzetting van de ter leen verstrekte gelden in het kalenderjaar 2007 in een uitkering om niet in 2009) redelijkerwijze te verwachten was, dat deze omzetting zou worden gevolgd door een of meer omzettingen in uitkeringen om niet ingevolge het Bbz in de daarop volgende jaren. Van belang daarbij is dat de Bbz-regeling voorziet in een algemene regeling waarbij recht ontstaat op een bijstandsuitkering indien en zodra het inkomen van de aanvrager aan bepaalde eisen voldoet. Belanghebbende mocht dus redelijkerwijs verwachten dat zij, nadat zij in 2007 uit hoofde van de Bbz-regeling bedragen ter leen had ontvangen die in 2009 zijn omgezet in een uitkering om niet, zij ook in latere jaren (waaronder het onderhavige jaar) aanspraak op die regeling kan maken indien haar inkomen aan de daarin gestelde voorwaarden voldoet. Derhalve is voldaan aan het vereiste van periodiciteit.
Met de rechtbank is het Hof voorts van oordeel dat de Bbz-uitkering op grond van artikel 3.146, eerste lid, Wet IB 2001 in 2010 is genoten en derhalve terecht in het onderhavige jaar in de belastingheffing is betrokken. Anders dan belanghebbende betoogt, vormt de lening die zij in 2008 heeft ontvangen geen belastbaar inkomen omdat ter zake daarvan een terugbetalingsverplichting bestond. Daarvan is echter wel sprake op het moment dat die lening werd verrekend – in 2010 – met de haar toegekende uitkering om niet.
Anders dan belanghebbende wenst, biedt de wet geen mogelijkheid om de door haar genoten uitkering aan te merken als bijzonder inkomen dat voor de toepassing van de inkomensafhankelijke regelingen buiten beschouwing blijft.
Gelet op het vorenoverwogene dient het hoger beroep ongegrond te worden verklaard.
3 Het geding in cassatie
Belanghebbende stelt één cassatiemiddel voor, dat ertoe strekt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de Bbz-uitkering van netto € 11.569,36, die in 2010 is verstrekt ter zake van de periode 1 januari 2008 tot en met 31 december 2008, deel uitmaakt van een reeks periodieke uitkeringen.
Belanghebbende voert hiertoe onder meer aan dat:
(i) uit de ontstaansgrond van de uitkering (het in 2008 behaalde inkomen) slechts één uitkering kan voortvloeien, hetgeen niet voldoende is voor het aannemen van periodiciteit;
(ii) het vereiste dat alvorens een Bbz-uitkering wordt verstrekt, de gemeentelijke sociale dienst de levensvatbaarheid van een onderneming moet beoordelen (hetgeen impliceert dat inkomsten worden verwacht, zie art. 2(1) Bbz 2004),3 haaks staat op de voor het aannemen van periodiciteit vereiste gedachte dat verwacht kan worden dat in de toekomst recht op uitkeringen bestaat (hetgeen géén verwachte inkomsten impliceert);
(iii) hij in 2010 inkomsten in loondienst heeft verworven, waarmee de mogelijkheid op omzetting van de voor de jaren 2009 en 2010 verstrekte voorlopige Bbz-leningen verviel.
Belanghebbende meent voorts dat ’s Hofs oordeel, dat ter zake van de eerste omzetting van een in 2009 verstrekte lening redelijkerwijze te verwachten was dat deze omzetting zou worden gevolgd door een of meer omzettingen in uitkeringen om niet ingevolge het Bbz in latere jaren, in strijd is met het beginsel van rechtszekerheid en de redelijkheid en billijkheid, doordat deze vaststelling is geschied met terugwerkende kracht. Bovendien is de Bbz-lening in 2009 verstrekt voor een periode korter dan zes maanden (1 januari t/m 8 maart 2009), zodat naar de mening van belanghebbende per definitie sprake is van een uitkering “om niet”.
In het vervolg van deze conclusie zal ik achtereenvolgens bespreken: (i) de regeling van de bijstandsverlening aan zelfstandigen ingevolge de Wet werk en bijstand (hierna: Wwb) en het Bbz 2004 (onderdeel 4); (ii) de elementen c.q. vereisten van het begrip periodieke uitkering (onderdeel 5); (iii) de belastbaarheid en het genietingstijdstip van uitkeringen die worden ontvangen op grond van een publiekrechtelijke regeling, waaronder de onderhavige Bbz-uitkering (onderdeel 6), en (iv) de (met de Bbz-uitkering te vergelijken) prestatiebeurs in het onderwijs (onderdeel 7).
4 Bijstandverlening aan zelfstandigen ingevolge de Wwb en het Bbz 2004
In het jaar van geschil (2010) werd de bijstand aan zelfstandigen geregeld in het Bbz 2004. Art. 2(1) Bbz 2004 stelt vast welke zelfstandigen recht hebben op algemene bijstand:
1. Algemene bijstand kan worden verleend aan:
a. de zelfstandige die gedurende een redelijke termijn als zodanig werkzaam is geweest en wiens bedrijf of zelfstandig beroep levensvatbaar is;
b. de persoon of de echtgenoot van de persoon die uit hoofde van werkloosheid een uitkering ontvangt en die een bedrijf of zelfstandig beroep begint dat levensvatbaar is;
c. de zelfstandige van 55 jaar en ouder wiens bedrijf of zelfstandig beroep niet levensvatbaar is en die het bedrijf of zelfstandig beroep gedurende een aaneengesloten periode van 10 jaar onmiddellijk voorafgaand aan de aanvraag heeft uitgeoefend en hieruit een inkomen geniet dat duurzaam ontoereikend is om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien;
d. de zelfstandige wiens bedrijf of zelfstandig beroep niet levensvatbaar is en die zich verplicht de activiteiten in het bedrijf of zelfstandig beroep zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen 12 maanden, te beëindigen;
e. de zelfstandige die om gezondheidsredenen niet of slechts beperkt in staat is tot het uitoefenen van zijn bedrijf of zelfstandig beroep en die een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen heeft aangevraagd. (…)
Het verlenen van algemene bijstand ingevolge het Bbz 2004 geschiedt in beginsel in de vorm van een voorlopige renteloze lening die maandelijks wordt uitbetaald. Pas achteraf – nadat het inkomen over het betreffende jaar is vastgesteld – wordt bepaald of een belastingplichtige ook daadwerkelijk recht op deze financiële steun heeft (gehad). Is dit laatste het geval, dan wordt de (voorlopige) renteloze lening omgezet in een “bedrag om niet”. Heeft een belastingplichtige te veel verdiend en bestaat er zodoende geen recht op de uitkering, dan wordt het bedrag teruggevorderd. De relevante bepalingen luidden in 2010:
Art. 1. Definitiebepalingen
(…) g. jaarnorm: de tot een bedrag per boekjaar omgerekende som van de bijstandsnorm, bedoeld in hoofdstuk 3, paragraaf 3.2 en 3.3 van de wet, of de normen, bedoeld in de artikelen 26 tot en met 35, van de WIJ 4 verhoogd met de vergoeding, bedoeld in artikel 46 van de Zorgverzekeringswet en de verleende bijzondere bijstand; (…).
Artikel 5. Boekjaar
De algemene bijstand wordt per boekjaar vastgesteld.
Art. 10. Vormen van bijstand
Algemene bijstand kan naar de regels van dit besluit worden verleend in de vorm van een renteloze geldlening, die al dan niet geheel of gedeeltelijk kan worden omgezet in een bedrag om niet of in de vorm van een bedrag om niet.
Art. 11. Uitbetaling van lening
1. Algemene bijstand heeft voorlopig de vorm van een renteloze geldlening die in maandelijkse termijnen wordt uitbetaald.
2. Zodra het inkomen bekend is over het boekjaar waarin de in het eerste lid bedoelde bijstand is verleend, wordt de hoogte van deze bijstand definitief vastgesteld en vindt, voor zover het vermogen van de zelfstandige de van toepassing zijnde grens van artikel 3 niet te boven gaat, tot die hoogte omzetting plaats in een bedrag om niet.
Art. 12. Definitieve vaststelling netto inkomen
1. Het college neemt een nadere beslissing met betrekking tot de verleende bijstand, bedoeld in artikel 11, eerste lid, nadat het college het netto inkomen uit bedrijf of zelfstandig beroep definitief heeft vastgesteld.
2. Indien de verleende bijstand, vermeerderd met het in het desbetreffende boekjaar behaalde netto inkomen:
a. minder is dan de jaarnorm, wordt ambtshalve voor het verschil bijstand verleend, met dien verstande dat de in totaal te verlenen bijstand niet meer bedraagt dan de jaarnorm berekend naar evenredigheid over de periode waarin over het desbetreffende boekjaar bijstand is verleend, waarbij de als geldlening verstrekte bijstand wordt omgezet in een bedrag om niet;
b. gelijk is aan de jaarnorm, wordt de als geldlening verstrekte bijstand omgezet in een bedrag om niet;
c. meer is dan de jaarnorm, wordt de bijstand ter grootte van het verschil teruggevorderd en wordt de rest van de als geldlening verstrekte bijstand omgezet in een bedrag om niet.
Artikel 13. Handhaving van renteloze lening
In afwijking van artikel 12 wordt, voor zover het eigen vermogen de van toepassing zijnde vermogensgrens, genoemd in artikel 3 overschrijdt, de renteloze geldlening gehandhaafd na afloop van het tijdvak waarin bijstand is verleend. Met ingang van het jaar volgend op het laatste jaar van de bijstandsverlening wordt hierop een jaarlijkse aflossing van ten minste 10 procent voldaan.
Dat bijstand aan zelfstandigen in beginsel plaatsvindt in de vorm van een renteloze lening, in plaats van dat een bedrag om niet wordt verstrekt (de hoofdregel),5 vindt zijn oorsprong in het onregelmatige inkomen van zelfstandigen. In de toelichting bij art. 23 van de Algemene bijstandswet (de voorloper van art. 11 Bbz 2004) is hierover opgemerkt:6
Het inkomen van de zelfstandige kan sterk wisselen. Het is dan ook vrijwel onmogelijk tijdens het lopende jaar het inkomen uit bedrijf of zelfstandig beroep vast te stellen. Is de bijstand “om niet” verstrekt of blijkt het inkomen achteraf hoger te zijn, dan kan de terugvordering van de teveel ontvangen bijstand problemen opleveren. Om aan deze problemen tegemoet te komen wordt de maandelijkse uitkering verstrekt in de vorm van een geldlening, in afwachting van de definitieve vaststelling van de bijstand. Indien de zelfstandige over het gehele jaar bezien een inkomen blijkt te hebben dat geen aanleiding geeft om de bijstand op een lager bedrag vast te stellen, wordt de aanvankelijk als een lening verstrekte bijstand omgezet in een bedrag “om niet”, mits de zelfstandige geen in aanmerking te nemen vermogen heeft. Blijkt, op grond van het jaarinkomen, de zelfstandige over voldoende inkomsten te beschikken, dan blijft de aanvankelijk verleende bijstand het karakter behouden van een lening die dient te worden terugbetaald.
Deze wijze van bijstandsverlening leidt tot een nauwkeurige vaststelling van de hoogte van de bijstand. Het kan evenwel een nadeel blijken dat pas na overlegging van het boekhoudverslag de definitieve hoogte van de bijstand bekend wordt. Daarom wordt in het derde lid bepaald in welke gevallen de bijstand direct als uitkering “om niet” wordt verleend (en definitief wordt vastgesteld), namelijk indien naar verwachting die definitieve bijstand weinig van de voorlopige bijstand af al wijken. Voorwaarden in dit verband zijn een beperkte uitkeringsperiode (niet langer dan zes maanden), regelmatige inkomensvorming en een inkomen dat duurzaam beneden de bijstandsnorm ligt. Ook hierbij geldt dat het vermogen van de belanghebbende een zekere grens niet te boven dient te gaan. Een en ander zal in het nieuw te treffen Besluit bijstandsverlening zelfstandigen nader worden geregeld.
Ingevolge de artt. 5 en 11 Bbz 2004 wordt algemene bijstand aan zelfstandigen aldus jaarlijks vastgesteld, en maandelijks (voorlopig) uitbetaald. Dit is anders bij algemene bijstandsverlening aan niet-zelfstandigen ingevolge de Wet werk en bijstand, waarbij de bijstand zowel maandelijks wordt vastgesteld, als uitbetaald (art. 45 Wwb):
De algemene bijstand wordt per kalendermaand vastgesteld en betaald.
Uit de Wwb vloeit voort dat indien de inkomens- en/of vermogensnorm in een bepaalde maand wordt overschreden, geen recht op bijstand bestaat (art. 19 Wwb). In de Wwb is dan ook geen sprake c.q. behoefte aan vaststelling van het inkomen dan wel omzetting van de middelen achteraf.