Home

Hoge Raad, 27-02-2015, ECLI:NL:HR:2015:470, 13/03689

Hoge Raad, 27-02-2015, ECLI:NL:HR:2015:470, 13/03689

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
27 februari 2015
Datum publicatie
27 februari 2015
ECLI
ECLI:NL:HR:2015:470
Formele relaties
Zaaknummer
13/03689

Inhoudsindicatie

Omzetbelasting; art. 4, lid 2, Zesde richtlijn en art 9, lid 1, BTW-richtlijn 2006, art. 8:69 Awb. Overdracht van een nieuw schoolgebouw door een gemeente; geen symbolische vergoeding. De rechter dient bij gegrondverklaring van het tegen de uitspraak op bezwaar ingestelde beroep de naheffingsaanslag in stand te laten voor dat gedeelte waartegen de belastingplichtige in (hoger) beroep geen inhoudelijke gronden heeft aangevoerd.

Uitspraak

27 februari 2015

nr. 13/03689

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 18 juni 2013, nr. 12/00381, betreffende een aan de gemeente Wageningen (hierna: belanghebbende) opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting.

1 Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is over de periode 1 januari 2004 tot en met 31 december 2008 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

De Rechtbank te Arnhem (nr. AWB 10/3129) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak van de Inspecteur alsmede de naheffingsaanslag vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2 Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

3 Beoordeling van de middelen

3.1.

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1.

Op belanghebbende rust op grond van de onderwijswetgeving de zorg te voorzien in de huisvesting van scholen voor primair en voortgezet onderwijs binnen de gemeente.

3.1.2.

Op 28 maart 2002 heeft de Stichting [A] (hierna: de Stichting) aan belanghebbende een perceel grond (hierna: het perceel) voor een bedrag van € 1 verkocht en geleverd.

3.1.3.

Belanghebbende heeft op een gedeelte van het perceel op haar kosten een schoolgebouw voor voortgezet onderwijs (hierna: het schoolgebouw) gerealiseerd. De stichtingskosten van het schoolgebouw bedragen € 18.880.000. Belanghebbende heeft de haar ter zake van de realisatie van het schoolgebouw in rekening gebrachte omzetbelasting in aftrek gebracht.

3.1.4.

Bij notariële akte van 5 december 2006 heeft belanghebbende het schoolgebouw voor een bedrag van € 440.000, inclusief € 70.552,10 aan omzetbelasting, verkocht en geleverd aan de Stichting. Belanghebbende heeft de omzetbelasting op aangifte voldaan.

3.1.5.

Naar aanleiding van een boekenonderzoek heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende ten onrechte de hiervoor in 3.1.3 bedoelde omzetbelasting ter zake van de bouw in aftrek heeft gebracht.

3.2.1.

Het Hof heeft geoordeeld dat de door belanghebbende verrichte levering van het schoolgebouw een economische activiteit is. Daarbij heeft het Hof in aanmerking genomen dat uit de hiervoor in 3.1.4 vermelde akte van levering volgt dat tegenover de overdracht van het schoolgebouw een vergoeding staat. Het Hof heeft verworpen het standpunt van de Inspecteur dat de overeengekomen vergoeding in wezen geen of slechts een symbolische vergoeding is. Naar het oordeel van het Hof is de overeengekomen vergoeding van € 440.000 geen symbolische vergoeding, afgezet tegen de in een van de Belastingdienst afkomstig schrijven van 12 november 2008 vermelde, getaxeerde waarde in het economische verkeer van het schoolgebouw van € 1.660.000 exclusief omzetbelasting.

3.2.2.

Het Hof heeft voorts geoordeeld dat belanghebbende bij de levering van het schoolgebouw niet in haar hoedanigheid van overheid is opgetreden, maar als ondernemer.

3.2.3.

Ten slotte heeft het Hof geoordeeld dat geen sprake is van misbruik van recht.

3.2.4.

Aan de hiervoor in 3.2.1 tot en met 3.2.3 omschreven oordelen heeft het Hof de conclusie verbonden dat belanghebbende recht heeft op aftrek van de omzetbelasting die was begrepen in de bouwkosten van het schoolgebouw. Aangezien belanghebbende voor het Hof zich op het standpunt heeft gesteld dat dit met zich brengt dat de onderwerpelijke naheffingsaanslag moet worden vernietigd, en de Inspecteur niet subsidiair het standpunt heeft ingenomen dat de naheffingsaanslag dient te worden verminderd (bijvoorbeeld in verband met hetgeen is vermeld aan het slot van de eerste alinea in 3.4 van het rapport van het boekenonderzoek, zoals weergegeven in 2.8 van de uitspraak van het Hof), heeft het Hof de naheffingsaanslag vernietigd.

3.3.1.

De middelen 1 en 2 bestrijden met rechts- en motiveringsklachten het hiervoor in 3.2.1 weergegeven oordeel van het Hof dat belanghebbende met betrekking tot de levering van het schoolgebouw een economische activiteit heeft verricht. Middel 1 betoogt in dit kader onder meer dat het Hof ten onrechte heeft verworpen het standpunt dat belanghebbende in wezen geen of slechts een symbolische vergoeding heeft ontvangen. Volgens het middel moet de vergoeding worden afgezet tegen de omvang van de stichtingskosten van het schoolgebouw en niet tegen de getaxeerde waarde van het perceel grond waarop het schoolgebouw gebouwd is. Het door het Hof hiervoor in 3.2.1 vermelde bedrag van € 1.660.000 ziet volgens het hiervoor in 3.2.1 bedoelde schrijven van 12 november 2008 enkel op de getaxeerde waarde van de grond, aldus het middel.

3.3.2.

Het tot de stukken van het geding behorende hiervoor in 3.2.1 bedoelde schrijven van de Belastingdienst luidt voor zover in cassatie van belang:

“Zoals uit de notariële akte van 5 december 2006 blijkt gaat het om het thans met schoolgebouwen bebouwde perceel grond aan de [a-straat 1-2] te [Q] sectie […] nr. [002] ged. groot ca 01.95.44 ha.

De waarde in het economisch verkeer kan op de peildatum 5 december 2006 worden vastgesteld op € 1.660.000 excl. BTW.”

Het Hof is kennelijk van oordeel geweest dat het bedrag van € 1.660.000 ziet op de waarde van het perceel met opstallen. Dit oordeel berust op de aan het Hof voorbehouden waardering van de bewijsmiddelen en kan ook overigens, als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk, in cassatie niet met vrucht worden bestreden. ’s Hofs oordeel dat geen sprake is van een symbolische vergoeding getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting, ook niet in het licht van de omstandigheid dat de stichtingskosten € 18.880.000 bedroegen. In zoverre faalt derhalve middel 1.

3.3.3.

Middel 1 voor het overige en eveneens middel 2, middel 3, dat zich met een rechts- en motiveringsklacht richt tegen het hiervoor in 3.2.2 weergegeven oordeel van het Hof, en middel 4, dat zich richt tegen het hiervoor in 3.2.3 weergegeven oordeel van het Hof, kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling (vgl. HR 25 april 2014, nr. 13/00959, ECLI:NL:HR:2014:979, BNB 2014/158).

3.3.4.

Middel 5 is gericht tegen het hiervoor in 3.2.4 omschreven oordeel van het Hof en betoogt dat het Hof ten onrechte de naheffingsaanslag geheel heeft vernietigd op de grond dat de Inspecteur heeft nagelaten een subsidiair standpunt in te nemen met betrekking tot een gedeelte van de naheffingsaanslag. In dit verband wijst het middel erop dat de stukken van het geding geen andere conclusie toelaten dan dat belanghebbende met betrekking tot een van de betrokken facturen een hoger bedrag in aftrek heeft gebracht dan op die factuur als omzetbelasting was vermeld, en dat belanghebbende niet in bezwaar, noch in beroep of in hoger beroep dat heeft betwist. Aangezien dit tussen partijen niet in geschil is geweest, hoefde de Inspecteur met betrekking tot de naheffingsaanslag in beroep of in hoger beroep niet een subsidiair standpunt in te nemen. Het Hof had, aldus middel 5, de naheffingsaanslag in zoverre in stand dienen te laten.

3.3.5.

Op grond van artikel 8:69 Awb doet de rechter uitspraak op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting. De uitspraak van het Hof en de stukken van het geding, waaronder het rapport van het boekenonderzoek en de toelichting van de Inspecteur op het voornemen tot het opleggen van de naheffingsaanslag, laten geen andere conclusie toe dan dat de naheffingsaanslag met betrekking tot een bepaald bedrag mede was opgelegd op de grond dat belanghebbende dat bedrag ten onrechte in aftrek had gebracht omdat zij niet voor de hoogte van dat bedrag een factuur had ontvangen. Blijkens de uitspraak van het Hof en de stukken van het geding heeft belanghebbende de hoogte van dat bedrag noch deze grondslag betwist. Voorts heeft de Inspecteur tegenover het Hof niet verklaard dat, indien belanghebbende recht op aftrek van omzetbelasting heeft met betrekking tot de bouwkosten van het schoolgebouw, de naheffingsaanslag ook met betrekking tot vorenvermeld bedrag diende te worden vernietigd. Het Hof heeft derhalve de naheffingsaanslag gedeeltelijk op een niet-aangevoerde grond vernietigd en is daarmee buiten de grenzen van het geding getreden. Middel 5 slaagt derhalve.

3.4.

Gelet op hetgeen hiervoor in 3.3.5 is overwogen, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. ’s Hofs uitspraak en de stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat de naheffingsaanslag voor een bedrag van € 101.475, en niet voor een bedrag van € 220.000 zoals middel 5 betoogt, enkel erop is gegrond dat belanghebbende een bedrag in aftrek heeft gebracht dat haar niet in rekening was gebracht. Weliswaar heeft belanghebbende een bedrag van € 220.000 ten onrechte in aftrek gebracht omdat zij niet voor de hoogte van dat bedrag een factuur had ontvangen, maar de Inspecteur heeft blijkens het rapport van het boekenonderzoek dit bedrag niet voor het geheel in de onderwerpelijke naheffingsaanslag begrepen in verband met een verrekening van bedragen aan omzetbelasting die belanghebbende gedurende hetzelfde naheffingstijdvak met betrekking tot een aantal facturen ten onrechte niet in aftrek had gebracht. Gelet op dit een en ander dient de naheffingsaanslag derhalve tot op € 101.475 te worden verminderd.

4 Proceskosten

5 Beslissing