Home

Hoge Raad, 27-02-2015, ECLI:NL:HR:2015:473, 14/03215

Hoge Raad, 27-02-2015, ECLI:NL:HR:2015:473, 14/03215

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
27 februari 2015
Datum publicatie
27 februari 2015
ECLI
ECLI:NL:HR:2015:473
Formele relaties
Zaaknummer
14/03215

Inhoudsindicatie

Art. 5 en art. 52a AWR. Informatiebeschikking; tenaamstelling; geen verhindering voor inspecteur betekenis toe te kennen aan door belanghebbende overgelegd stuk dat is opgesteld ter uitvoering van een Nederlands strafrechtelijk rechtshulpverzoek.

Uitspraak

27 februari 2015

nr. 14/03215

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 20 mei 2014, nr. 13/01012, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van Rechtbank Gelderland (nr. AWB 12/4651) betreffende de ten aanzien van belanghebbende genomen informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1 Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft de zaak mondeling doen toelichten door mr. L.H.E. Møller, advocaat te Den Haag.

2 Beoordeling van de middelen

2.1.

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

2.1.1.

In een op […] 2010 verschenen uitgave van het tijdschrift [A] is een artikel opgenomen waarin de volgende passage voorkomt:

“Maar goede klant [B] deed meer. Hij introduceerde ook zakenpartners bij [C], vastgoedondernemers die er hun eigen Stiftung of limited openden. Een van hen is de […] bouwer [X], wiens [E] door de Liechtensteiners wordt beheerd. Ze heeft hem voor zover ze zich kan herinneren één keer gezien op kantoor, zegt [F]. In de aantekeningen die ze maakte van haar contacten met de Nederlandse clientèle komt zijn naam slechts één keer voor. Op 20 oktober 1998 noteert ze: ‘Hfl 1.500.000,- contant aan [X].’”

2.1.2.

De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 29 november 2010 verzocht vragen te beantwoorden, onder meer de vraag of juist is dat belanghebbende een door [C] in Liechtenstein beheerde rekening met de naam [E] in bezit heeft of heeft gehad.

2.1.3.

Bij brief van 13 december 2010 heeft belanghebbende de Inspecteur meegedeeld – zakelijk weergegeven – dat hij persoonlijk niet over een rekening in Liechtenstein beschikte, maar [E] wel. Daarbij merkte belanghebbende op, met verwijzing naar een bij zijn brief gevoegd exemplaar van een beslissing van het Fürstliches Landgericht in Liechtenstein gedateerd 17 mei 2006, dat dit al jaren bij de Nederlandse overheid bekend is.

2.1.4.

Die beslissing van het Fürstliches Landgericht is – voor zover voor beoordeling van de zaak van belang – weergegeven in onderdeel 2.4 van de bestreden uitspraak.

2.1.5.

De Inspecteur heeft op 8 november 2011 een op artikel 52a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) gebaseerde beschikking vastgesteld. De inhoud van die informatiebeschikking is weergegeven in onderdeel 2.6 van de bestreden uitspraak.

2.1.6.

De beschikking is geadresseerd aan de gemachtigde van belanghebbende. Bij brief van 12 december 2011 heeft de gemachtigde namens belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de beschikking.

2.1.7.

Bij brief van 23 december 2011 heeft de Inspecteur met een beroep op het bepaalde in artikel 55 AWR het Openbaar Ministerie verzocht om overlegging van stukken betreffende [E].

2.1.8.

Bij brief van 3 februari 2012 heeft de Hoofdofficier van Justitie, hoofd van het Landelijk Parket, de Inspecteur doen weten aan diens verzoek niet te kunnen voldoen in verband met het ten aanzien van door internationale rechtshulp verkregen materiaal in acht te nemen specialiteitsbeginsel, en de omstandigheid dat Liechtenstein geen toestemming heeft gegeven het overgedragen materiaal (ook) voor de belastingheffing te gebruiken.

2.1.9.

Een brief van belanghebbendes gemachtigde gedateerd 13 juni 2012 houdt in, voor zover hier van belang:

“Aan mij is een informatiebeschikking gericht en de tenaamstelling is ook als zodanig, met kenmerk […] en dagtekening 8 november 2011. In deze informatiebeschikking word ik verzocht om informatie omtrent een cliënt van mij te verstrekken. Met een verwijzing naar art. 53a AWR zal ik niet ingaan op uw verzoek zoals verwoord in eerder genoemde informatiebeschikking.

Indien en voor zover nodig - quod non - maak ik hierbij bezwaar tegen de informatiebeschikking met (...) dagtekening 8 november 2011.”

2.1.10.

Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het namens belanghebbende tegen de informatiebeschikking gemaakte bezwaar afgewezen. Het tegen de uitspraak op bezwaar ingestelde beroep heeft de Rechtbank ongegrond verklaard. Bij de thans bestreden uitspraak is de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.

2.2.

Het eerste middel komt op tegen het oordeel van het Hof dat de tenaamstelling van de informatiebeschikking geen reden voor vernietiging is.

2.2.1.

Het Hof heeft vastgesteld dat redelijkerwijs geen misverstand erover kan bestaan dat de informatiebeschikking is genomen ten aanzien van belanghebbende en dat belanghebbende de beschikking aanvankelijk ook aldus heeft begrepen. Voorts heeft het Hof vastgesteld dat in de aanhef van de beschikking naam en kantooradres van de gemachtigde zijn vermeld met het kennelijke oogmerk de beschikking bekend te maken aan degene die zich jegens de Inspecteur als vertegenwoordiger van de belanghebbende had gepresenteerd, welke omstandigheid ook kan verklaren dat sommige vragen in de informatiebeschikking (rechtstreeks) tot de gemachtigde zijn gericht.

2.2.2.

Aldus heeft het Hof voor de beoordeling van de geldigheid van de op artikel 52a AWR berustende beschikking een juiste maatstaf gehanteerd. Die maatstaf is niet onverenigbaar met het op een dergelijke beschikking toepasselijke artikel 5, lid 1, AWR of met de op die bepaling voortbouwende rechtspraak betreffende de geldigheid van een belastingaanslag in verband met de op het aanslagbiljet vermelde gegevens van de aangeslagene. Die rechtspraak, die van overeenkomstige toepassing is op beschikkingen als de onderhavige, houdt in dat een aanslagbiljet niet voldoet aan de vereisten voor het ontstaan van een betalingsverplichting indien de op het biljet vermelde gegevens redelijkerwijs twijfel kunnen oproepen of het aanslagbiljet is bestemd voor degene ten name van wie de aanslag is gesteld (vgl. HR 3 december 2010, nr. 09/00174, ECLI:NL:HR:2010:BO5975, BNB 2011/28). Het Hof heeft geen andere eis gesteld door vast te stellen dat redelijkerwijs geen misverstand erover kon bestaan, en na de bekendmaking ook niet heeft bestaan, dat ten aanzien van belanghebbende een informatiebeschikking is genomen.

2.2.3.

Het stond het Hof voorts vrij om de aan de informatiebeschikking voorafgaande correspondentie tussen partijen bij zijn oordeel te betrekken, en ook overigens kan van dit oordeel niet worden gezegd dat het onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd is. Het middel faalt.

2.3.

Het tweede en het derde middel zijn gericht tegen het oordeel van het Hof dat belanghebbende zich jegens de Inspecteur niet met vrucht kan beroepen op schending van het specialiteitsbeginsel. De middelen lenen zich voor gezamenlijke beoordeling.

2.3.1.

De Hoge Raad laat in het midden of de hiervoor in 2.1.3 en 2.1.4 bedoelde beslissing van het Fürstliches Landgericht moet worden gerekend tot het aan Nederland overgedragen materiaal dat ingevolge het in het internationale rechtshulpverkeer geldende specialiteitsbeginsel (en de daarmee overeenstemmende voorwaarden waaronder de Liechtensteinse autoriteiten dat materiaal aan Nederland hebben overgedragen) uitsluitend mag worden gebruikt voor de vervolging ter zake van in het Nederlandse rechtshulpverzoek genoemde strafbare feiten.

2.3.2.

Geen rechtsregel verhinderde het Hof kennis te nemen van en belang toe te kennen aan de beslissing van het Fürstliches Landgericht die door belanghebbende ter ondersteuning van zijn eigen stellingen aan de Inspecteur is toegezonden.

Voor zover de middelen wijzen op het vertrouwen dat nationale overheden bij het verlenen van rechtshulp in elkaar moeten kunnen stellen, kunnen zij niet tot een ander oordeel leiden, omdat dit belang voor de Inspecteur en de belastingrechter geen beletsel kan opleveren kennis te nemen van en belang toe te kennen aan hetgeen een belanghebbende ter ondersteuning van de eigen stellingen aan de Inspecteur toezendt.

2.3.3.

Het door de middelen bestreden oordeel is voorts niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd. De middelen falen.

2.4.

Aangezien de middelen niet tot vernietiging van de bestreden uitspraak kunnen leiden, moet het beroep in cassatie worden verworpen en dient met overeenkomstige toepassing van artikel 27e, lid 2, AWR een nadere termijn te worden gesteld.

3 Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4 Beslissing