Hoge Raad, 13-03-2015, ECLI:NL:HR:2015:556, 14/02766
Hoge Raad, 13-03-2015, ECLI:NL:HR:2015:556, 14/02766
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 13 maart 2015
- Datum publicatie
- 13 maart 2015
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2015:556
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:2094, Gevolgd
- Zaaknummer
- 14/02766
Inhoudsindicatie
Artikel 3, lid 3, Wet werk en bijstand; gezamenlijke huishouding. Afwisselend verblijf in twee woningen. Hoofdverblijf in dezelfde woning?
Uitspraak
13 maart 2015
nr. 14/02766
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 15 april 2014, nr. 12/6777 WWB, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zwolle‑Lelystad (nr. Awb 12/902) betreffende een besluit ingevolge de Wet werk en bijstand (hierna: de WWB). De uitspraak van de Centrale Raad is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Centrale Raad beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zwolle (hierna: het College) heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
Het College heeft een conclusie van dupliek ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 5 november 2014 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie en vernietiging van de uitspraak van de Centrale Raad.
Zowel belanghebbende als het College heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2 Beoordeling van de klachten
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende ontving vanaf 1 februari 1986 bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 18 oktober 2011 heeft het College het recht op bijstand van belanghebbende per 1 september 2009 ingetrokken, en de gemaakte kosten van bijstand van belanghebbende teruggevorderd over de periode van 1 september 2009 tot en met 31 augustus 2011. Hieraan heeft het College ten grondslag gelegd dat belanghebbende sinds 1 september 2009 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [C] (hierna: [C]).
Belanghebbende en [C] hadden gedurende de periode waarop dit geding betrekking heeft ieder een woning. Belanghebbende verbleef in die periode telkens op maandag, dinsdag en donderdag bij [C] in haar woning en hij bleef daar op deze dagen ook slapen. [C] verbleef in die periode telkens in het weekend in de woning van belanghebbende.
Het geschil voor de Centrale Raad betrof de vraag of belanghebbende en [C] in de periode van 1 september 2009 tot en met 18 oktober 2011 een gezamenlijke huishouding hadden in de zin van artikel 3, lid 3, van de WWB. De Centrale Raad heeft die vraag bevestigend beantwoord.
Daartoe heeft de Centrale Raad in de eerste plaats geoordeeld dat belanghebbende en [C] in de periode van 1 september 2009 tot en met 18 oktober 2011 hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Daartoe heeft de Centrale Raad onder meer geoordeeld dat ingeval afzonderlijke adressen worden aangehouden, voor het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning aannemelijk zal moeten zijn dat een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt, dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken. In het onderhavige geval hadden de betrokkenen naar het oordeel van de Centrale Raad hun hoofdverblijf in dezelfde woning omdat belanghebbende gedurende drie dagen en nachten bij [C] in haar woning verbleef en [C] gedurende het weekend in de woning van belanghebbende.
Verder heeft de Centrale Raad geoordeeld dat bij belanghebbende en [C] sprake is geweest van wederzijdse zorg.
Voor zover de klachten zijn gericht tegen het hiervoor in 2.2.2 vermelde oordeel van de Centrale Raad heeft het volgende te gelden.
Een van de voorwaarden om te kunnen spreken van een gezamenlijke huishouding is volgens artikel 3, lid 3, van de WWB dat twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben. Indien – zoals in het onderhavige geval – sprake is van twee personen aan wie ieder een woning ter beschikking staat, en die ieder afwisselend in deze beide woningen verblijven, zal ten aanzien van ieder van hen afzonderlijk moeten worden beoordeeld in welke van die woningen hij zijn hoofdverblijf heeft. Deze beoordeling dient plaats te vinden op basis van de feitelijke omstandigheden, waarbij het erop aankomt in welke van die woningen zich het zwaartepunt van het persoonlijke leven van de betrokkene bevindt. De mogelijkheid bestaat dat voor ieder van de betrokken personen dit zwaartepunt zich bevindt in de woning van hemzelf, zodat zij hun hoofdverblijf niet in dezelfde woning hebben. Die mogelijkheid bestaat ook indien deze personen het grootste deel van de tijd gezamenlijk doorbrengen, zelfs indien die situatie in feite is te duiden als samenwonen. Opmerking verdient nog dat voor de toepassing van artikel 3, lid 3, van de WWB niet bepalend is of de verhouding tussen de betrokken personen naar spraakgebruik kan worden aangeduid als een LAT-relatie.
De Centrale Raad heeft geoordeeld dat de betrokkenen hoofdverblijf hadden in dezelfde woning omdat belanghebbende gedurende drie dagen en nachten bij [C] in haar woning verbleef en [C] gedurende het weekend in de woning van belanghebbende. Kennelijk heeft de Centrale Raad daarbij maatgevend geacht dat in feite van samenwonen moet worden gesproken. Aldus heeft de Centrale Raad hetgeen hiervoor onder 2.3.2 is overwogen miskend en daarmee artikel 3, lid 3, van de WWB geschonden. In zoverre zijn de klachten gegrond.
De klachten falen voor zover zij zich richten tegen het hiervoor in 2.2.3 vermelde oordeel van de Centrale Raad dat sprake is van wederzijdse zorg. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3.3 is overwogen kan de uitspraak van de Centrale Raad niet in stand blijven. Terugwijzing moet volgen om met inachtneming van onderdeel 2.3.2 van dit arrest vast te stellen of belanghebbende en [C] in de periode van 1 september 2009 tot en met 18 oktober 2011 hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
3 Proceskosten
Het College zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
Door de Centrale Raad zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor de Centrale Raad en van het geding voor de Rechtbank en in verband met de behandeling van het bezwaar een vergoeding dient te worden toegekend.