Home

Parket bij de Hoge Raad, 05-11-2014, ECLI:NL:PHR:2014:2094, 14/02766

Parket bij de Hoge Raad, 05-11-2014, ECLI:NL:PHR:2014:2094, 14/02766

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
5 november 2014
Datum publicatie
21 november 2014
ECLI
ECLI:NL:PHR:2014:2094
Formele relaties
Zaaknummer
14/02766

Inhoudsindicatie

Bijstand; alleenstaande of gezamenlijke huishouding; criterium voor “hoofdverblijf in dezelfde woning” ex art. 3(3) WWB in geval van twee woningen

Feiten: De belanghebbende ontving een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande. Hij had een (volgens hem LAT-)relatie met [C]. [C] en hij hadden elk een eigen woning. De belanghebbende was op maandag, dinsdag en donderdag bij [C] en [C] was in de weekends (vrijdag t/m zondag) bij de belanghebbende. B&W Zwolle hebben zijn uitkering ingetrokken en die teruggevorderd over de periode 1 september 2009 t/m 31 augustus 2011.

In geschil is of de belanghebbende en [C] in die periode een gezamenlijke huishouding voerden, i.e. of zij (i) hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en (ii) voor elkaar zorgden (art. 3(3) WWB). De belanghebbende meent van niet, B&W meent van wel.

De Rechtbank en de Centrale Raad van Beroep (CRvB) constateerden zowel een gemeen hoofdverblijf in dezelfde woning als wederzijdse zorg en daarmee een gezamenlijke huishouding. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB staat het aanhouden van twee woningen niet in de weg aan constatering van een gezamenlijke huishouding als desondanks feitelijk wordt samengewoond doordat ‘slechts één van de beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken’.

Cassatiemiddel belanghebbende: De CRvB heeft de term ‘gezamenlijke huishouding’ in art. 3(3) WWB verkeerd uitgelegd; [C] en hij houden geen ‘hoofdverblijf in dezelfde woning’ nu zij elk in hun eigen woning hoofdverblijf houden. Er is evenmin wederzijdse zorg, nu [C], die geen uitkering geniet, niet bijdraagt in de kosten van belanghebbendes huishouding.

A-G Wattel meent dat op basis van het enkelvoud in de wettekst (“indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben”) het niet voor de hand ligt aan te nemen dat de belanghebbende, die vier dagen per week in zijn eigen woning verbleef, hetzelfde hoofdverblijf had als [C], die eveneens vier dagen per week in haar eigen woning verbleef. Zij zouden dan immers twee ‘hoofdverblijven” in verschillende ‘dezelfde woningen’ hebben. De parlementaire geschiedenis wijst evenmin in die richting, nu ook daarin, op één geval na, steeds enkelvoud gebruikt wordt en het enkelvoud van de locatie van de woning juist benadrukt wordt (“één adres”); bovendien worden LAT-relaties meermalen expliciet uitgezonderd.

De CRvB heeft in het midden gelaten (i) welke ‘dezelfde woning’ het gemene hoofdverblijf van [C] en de belanghebbende huisvestte, c.q. (ii) of zij twee hoofdverblijven hadden, en (iii) of zij een LAT-relatie hadden in de zin van de parlementaire geschiedenis. Met zijn kennelijke oordeel dat ‘op zodanige wijze gebruik gemaakt werd van beide woningen dat van samenwonen gesproken moet worden’ is geen ‘hoofdverblijf in dezelfde woning’ vastgesteld. Het criterium van de CRvB ‘dat van samenwonen moet worden gesproken’ komt in de wetsgeschiedenis niet voor en de A.-G. acht het inadequaat, want overinclusive: ook in een LAT-relatie moet ‘van samenwonen gesproken worden’, getuige de T in het acronym. Nu beider hoofdverblijf zich ‘in dezelfde woning’ moet bevinden, zal de rechter die woning moeten aanwijzen, of expliciet moeten vaststellen dat beide personen twee hoofdverblijven in twee verschillende ‘dezelfde woningen’ hebben.

Volgens de A.-G. kan slechts van twee ‘hoofdverblijven’ van een stel gesproken worden als zich samenwoning op twee adressen voordoet die feitelijk gelijk gesteld kan worden met het door de wetgever (wél) voorziene geval van weliswaar twee woningen maar feitelijk hoofdverblijf op één adres. Dat betekent in casu dat beide partners in beide woningen een privéleven moeten hebben dat - behalve temporeel - vergelijkbaar is met privéleven in één woning: beide partners moeten in beide woningen een nagenoeg even zware concentratie van levensbelangen onderhouden. Beide verblijven moeten immers voor beiden ‘hoofd’verblijf zijn.

De A.-G. concludeert daarom dat de CRvB een verkeerde maatstaf heeft gebruikt. Hij had moeten onderzoeken in welke mate in welke woning(en) [C] en de belanghebbende hun privélevens leidden en of [C] en de belanghebbende een LAT-relatie in de zin van de parlementaire geschiedenis onderhielden.

Conclusie: cassatieberoep gegrond; terugwijzen naar de feitenrechter.

Conclusie

mr. P.J. Wattel

Advocaat-Generaal

Conclusie van 5 november 2014 inzake:

Nr. Hoge Raad: 14/02766

[X]

Nr. Centrale Raad van Beroep: 12/6777 WWB

Nr. Rechtbank: Awb 12/902

Derde Kamer B

tegen

Wet Werk en Bijstand

1 september 2009 - 31 augustus 2011

College van B&W

gemeente Zwolle

1 Overzicht

1.1

[X] (de belanghebbende) ontving vanaf 1986 een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet die per april 2004 is omgezet in een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Zijn uitkering werd berekend naar de norm voor een alleenstaande. Hij had een relatie met [C]. Hij verbleef doorgaans op maandag, dinsdag en donderdag bij haar en zij verbleef doorgaans in de weekends bij hem.

1.2

Na een onderzoek naar belanghebbendes recht op uitkering besloot het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zwolle (B&W) de uitkering in te trekken en over de periode 1 september 2009 tot en met 31 augustus 2011 terug te vorderen.

1.3

In geschil is of de belanghebbende en [C] in de litigieuze periode een gezamenlijke huishouding voerden, i.e. of zij (i) hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en (ii) voor elkaar zorgden.

1.4

Rechtbank en Centrale Raad van Beroep (CRvB) constateerden zowel een gemeen hoofdverblijf in dezelfde woning als wederzijdse zorg en dus een gezamenlijke huishouding.

1.5

De belanghebbende meent dat de CRvB ‘gezamenlijke huishouding’ in art. 3(3) WWB verkeerd heeft uitgelegd: voor een gezamenlijk hoofdverblijf is vereist dat één hoofdverblijf door [C] en hem gedeeld wordt. [C] en hij houden echter elk hoofdverblijf in hun eigen woning zodat zich geen hoofdverblijf ‘in dezelfde woning’ voordoet. Evenmin is sprake van weder-zijdse zorg, nu [C], die geen uitkering geniet, niet bijdraagt in de kosten van zijn huishouding.

1.6

Volgens vaste rechtspraak van de CRvB staat het aanhouden van twee woningen niet in de weg aan constatering van een gezamenlijke huishouding als desondanks feitelijk wordt samengewoond doordat ‘slechts één van de beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken’.

1.7

Op basis van het enkelvoud in de wettekst (art. 3(3) WWB: “…. indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben …”) ligt het niet voor de hand aan te nemen dat de belanghebbende, die vier dagen per week in zijn eigen woning verbleef, hetzelfde hoofdverblijf had als [C], die eveneens vier dagen per week in haar eigen woning verbleef. Zij zouden dan immers twee ‘hoofdverblijven” in verschillende ‘dezelfde woningen’ hebben. De parlementaire geschiedenis wijst evenmin in die richting, nu ook daarin, op één geval na, steeds enkelvoud gebruikt wordt en het enkelvoud van de locatie van de woning juist benadrukt wordt (“één adres”), terwijl bovendien LAT-relaties expliciet uitgezonderd zijn.

1.8

De CRvB heeft in het midden gelaten (i) welke ‘dezelfde woning’ het gemene hoofdverblijf van [C] en de belanghebbende huisvestte, (ii) of zij twee hoofdverblijven hadden, en (iii) of de belanghebbende en [C] een LAT-relatie hadden in de zin van de parlementaire geschiedenis van art. 3(3) WWB. Hij heeft slechts - tamelijk impliciet - geoordeeld dat ‘op zodanige wijze gebruik gemaakt werd van beide woningen dat van samenwonen gesproken moet worden’. Daarmee is echter geen ‘hoofdverblijf in dezelfde woning’ vastgesteld. Dat criterium, dat niet in de wetsgeschiedenis voorkomt, is mijns inziens bovendien inadequaat, want overinclusive: ook in een LAT-relatie moet ‘van samenwonen gesproken worden’, getuige de T in het acronym, maar LAT-relaties leveren expliciet géén gezamenlijke huishouding op in de zin van art. 3(3) WWB. Nu beider hoofdverblijf zich ‘in dezelfde woning’ moet bevinden, zal de rechter die woning moeten aanwijzen, of expliciet moeten vaststellen dat beide personen twee hoofdverblijven in twee verschillende ‘dezelfde woningen’ hebben.

1.9

Mijns inziens kan slechts van twee ‘hoofdverblijven’ van een stel gesproken worden als zich samenwoning op twee adressen voordoet die feitelijk gelijk gesteld kan worden met het door de wetgever (wél) voorziene geval van weliswaar twee woningen maar feitelijk hoofdverblijf op één adres. Dat betekent dat in een geval zoals in casu op beide adressen het samenzijn vergelijkbaar moet zijn - behalve in temporeel opzicht - met samenwonen in één woning. Beide partners moeten dus in beide woningen een privéleven hebben dat - behalve temporeel - vergelijkbaar is met privéleven in één woning: beide partners moeten in beide woningen een nagenoeg even zware concentratie van levensbelangen onderhouden. Alleen dan immers kan gesproken worden van twee hoofdverblijven op twee verschillende plekken: beide verblijven moeten immers voor beiden ‘hoofd’verblijf zijn.

1.10

Mijns inziens is de CRvB daarom van een verkeerde maatstaf uitgegaan. Hij had moeten onderzoeken in welke mate in welke woning(en) [C] en de belanghebbende hun privélevens leidden en of [C] en de belanghebbende een LAT-relatie in de zin van de parlementaire geschiedenis onderhielden.

1.11

Ik geef u daarom in overweging het cassatieberoep gegrond te verklaren en de zaak terug te wijzen naar de feitenrechter.

2 De feiten

2.1

[X] (de belanghebbende) ontving sinds 1 februari 1986 een uitkering op grond van de Algemene Bijstandswet die per 1 april 2004 is omgezet in een uitkering op grond van de WWB. De uitkering werd berekend naar de norm van een alleenstaande.

2.2

Op 17 februari 2011 heeft de gemeente in het kader van het project “Holtenbroek” onder meer belanghebbendes recht op uitkering onderzocht. Op 24 mei 2011 ontving de sociale recherche een anonieme tip inhoudende dat de belanghebbende samen zou wonen met [C]. De belanghebbende en [C] zien hun relatie en beperkte wederzijdse zorg als living apart together. Het onderzoek kreeg een strafrechtelijk vervolg. [C] genoot een vast inkomen dat in de te beoordelen periode boven de bijstandsnorm voor gehuwden uitkwam.1

2.3

De onderzoeksresultaten gaven B&W aanleiding tot een besluit van 18 oktober 2011 waarbij hij op grond van art. 58(1) WWB belanghebbendes bijstandsuitkering introk per 1 september 2009 en op grond van art. 54(3) WWB € 28.107,38 van hem terugvorderde over de periode 1 september 2009 tot en met 31 augustus 2011.

2.4

Belanghebbendes bezwaar daartegen is bij besluit van 23 maart 2012 ongegrond verklaard. Hij heeft daartegen beroep ingesteld.

3 Het geding in feitelijke instanties

De Rechtbank Zwolle 2

3.1

In geschil was of de belanghebbende in de periode 1 september 2009 tot en met 31 augustus 2011 met [C] een gezamenlijke huishouding voerde. Hij stelde dat dit niet het geval is omdat (i) [C] en hij geen hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en (ii) er tussen hen (hun huishoudens) geen financiële verstrengeling bestond en overigens van wederzijdse zorg slechts sprake was in de beperkte mate die bij een LAT-relatie past.

3.2

De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Zij oordeelde dat [C] en de belanghebbende ‘gezamenlijk hoofdverblijf in dezelfde woning hadden’, nu hij op maandag, dinsdag en donderdag bij haar verbleef en zij van vrijdag tot en met zondag bij hem. De Rechtbank heeft als onaannemelijk verworpen de stelling dat [C] en de belanghebbende in de litigieuze periode een half jaar uit elkaar zouden zijn geweest.

3.3

Volgens de Rechtbank was bovendien sprake van de vereiste wederzijdse zorg, nu [C] en de belanghebbende samen op vakantie gingen, samen boodschappen deden met belanghebbendes auto en [C] belanghebbendes scooter gebruikte. De Rechtbank baseerde zich op waarnemingen van de sociale recherche en verklaringen van buurtbewoners.

3.4

De belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep 3

3.5

Ook bij de CRvB was in geschil of de belanghebbende in de litigieuze periode een gezamenlijke huishouding voerde met [C]. De CRvB overwoog dat een gezamenlijke huishouding in de zin van de WWB inhoudt dat twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.

3.6

Ook de CRvB zag op basis daarvan een gezamenlijke huishouding. Over het vereiste van gemeen hoofdverblijf in dezelfde woning overwoog hij:

“4.2. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.

4.3.

Uit de verklaringen van appellant, [C] en de dochter van [C] blijkt dat appellant in de te beoordelen periode op maandag, dinsdag en donderdag bij [C] op haar adres was en daar ook bleef slapen en dat [C] het weekend bij appellant verbleef op het uitkeringsadres. Hiermee is sprake van een gezamenlijk hoofdverblijf. Anders dan appellant heeft aangevoerd, is voor het bestaan van een gezamenlijke huishouding niet vereist dat het gezamenlijke hoofdverblijf plaatsvindt op het adres waar de bijstandsgerechtigde ingeschreven staat.”

Over het vereiste van wederzijdse zorg overwoog hij:

“4.4. Voor het aannemen van wederzijdse zorg is ook niet noodzakelijk dat deze op het adres van appellant werd verleend. Het college heeft voorts met de onderzoeksbevindingen aannemelijk gemaakt dat appellant en [C] gedurende (…) de te beoordelen periode zorg droegen voor elkaar. Zij hebben elkaar immers over en weer om niet onderdak geboden. Uit hun verklaringen en die van de dochter van [C] blijkt dat appellant de boodschappen betaalde als [C] bij hem was en andersom. Voorts gebruikte [C] de scooter van appellant en heeft appellant achter het huis van [C] bestrating aangebracht.”

3.7

Over de aanvangsdatum van de gezamenlijke huishouding overwoog de CRvB:

“4.5. Anders dan appellant heeft aangevoerd, bieden de verklaringen voldoende steun voor de door het college gehanteerde aanvangsdatum van de gezamenlijke huishouding, 1 september 2009. Appellant en [C] hebben weliswaar verklaard dat de door hen beschreven samenlevingssituatie gaandeweg zo is gegroeid, maar appellant heeft ook gezegd dat het al vrij snel zo was. Hij schatte bij zijn verklaring op 20 september 2011 dat zij een jaar of vier een relatie hadden. [C] heeft op 20 september 2011 verklaard dat zij appellant zo’n jaar of vijf à zes kende. Toen zij appellant leerde kennen, werkte hij in een café, volgens haar twee jaar lang. Een half jaar daarna is de situatie zo gegroeid, dacht zij. Hieruit kan worden geconcludeerd dat de gezamenlijke huishouding op het moment van haar verklaring zo’n tweeënhalf jaar bestond. Ook de dochter van [C] heeft verklaard dat appellant bij hen was op maandag, dinsdag en donderdag en dat haar moeder vrijdag, zaterdag en zondag bij appellant op het uitkeringsadres was. Zij dacht dat dit al wel twee à drie jaar zo was. Twee buren van [C] hebben verklaard dat appellant zeker vanaf een incident in augustus 2009, een burenruzie waarbij appellant betrokken was, veel bij [C] was. Van dit incident bestaat een politiemutatie gedateerd 31 augustus 2009. Een andere buurvrouw, gehoord op 8 september 2011, noemt een periode van een jaar of drie. De verklaringen van de dochter en de buren bevestigen dus wat in de verklaring van appellant en [C] besloten ligt, namelijk dat de gezamenlijke huishouding in ieder geval op 1 september 2009 bestond.”

3.8

Ook de CRvB achtte niet aannemelijk dat de belanghebbende en [C] een deel van de periode uit elkaar zijn geweest.

4 Het geding in cassatie

5 De Algemene Bijstandswet (oud)

7 De Wet inkomstenbelasting 2001

8 Jurisprudentie CRvB

9 Literatuur

10 Beoordeling

11 Conclusie