Home

Hoge Raad, 16-01-2015, ECLI:NL:HR:2015:76, 13/00721

Hoge Raad, 16-01-2015, ECLI:NL:HR:2015:76, 13/00721

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
16 januari 2015
Datum publicatie
16 januari 2015
ECLI
ECLI:NL:HR:2015:76
Formele relaties
Zaaknummer
13/00721

Inhoudsindicatie

BTW-compensatiefonds; art. 9, leden 4 en 7, Wet BTW-compensatiefonds; brieven van belastingdienst inzake BTW-compensatie maken niet uitdrukkelijk kenbaar de vaststelling van de bijdrage uit het BTW-compensatiefonds; tegen de in de brieven vervatte beslissingen van de Inspecteur is geen bezwaar en beroep opengesteld op de voet van de AWR, zodat niet de belastingrechter maar de algemene bestuursrechter bevoegd is.

Uitspraak

16 januari 2015

nr. 13/00721

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van Gemeente Krimpen aan den IJssel (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 11 januari 2013, nrs. BK-11/00546 t/m BK-11/00548, BK-12/00200 en BK-12/00201, op het hoger beroep van belanghebbende, alsmede het incidentele hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van Rechtbank ’s-Gravenhage (nrs. AWB 10/3877 OB, AWB 10/3878 OB, AWB 10/3880 OB,AWB 10/3881 OB en AWB 10/3882 OB) betreffende bijdragen uit het BTW-compensatiefonds. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1 Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.

Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft in het principale een conclusie van repliek ingediend en het incidentele beroep beantwoord.

De Advocaat-Generaal M.E. van Hilten heeft op 8 mei 2014 geconcludeerd tot gegrond verklaren van zowel het principale beroep van belanghebbende als het incidentele beroep van de Staatssecretaris.

Zowel de Staatssecretaris als belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2 Uitgangspunten in cassatie

2.1.

Belanghebbende heeft op de voet van artikel 9, lid 2, van de Wet op het BTW-compensatiefonds (hierna: de Wet) voor elk van de jaren 2003 tot en met 2007 opgaven gedaan van bijdragen uit het in artikel 1 van de Wet bedoelde BTW-compensatiefonds (hierna: het BTW-compensatiefonds) waarop zij recht heeft ter financiering van in artikel 3 van de Wet omschreven bedragen aan omzetbelasting. De Inspecteur heeft telkens na afloop van elk kalenderjaar overeenkomstig de opgaven de bijdragen op de voet van artikel 9, lid 3, van de Wet bij beschikking vastgesteld.

2.2.

In 2010 is door de belastingdienst een onderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de hiervoor in 2.2 vermelde opgaven, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een onderzoeksrapport, gedagtekend 10 november 2008 (hierna: het controlerapport) dat de Inspecteur aan belanghebbende heeft toegezonden.

2.3.

Op basis van het controlerapport heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende in de hiervoor in 2.1 vermelde opgaven ten onrechte bepaalde bedragen aan omzetbelasting heeft opgenomen. Bij voor elk van de jaren 2003 tot en met 2007 verzonden brieven, gedagtekend 25 november 2008 (hierna: de brieven), heeft de Inspecteur belanghebbende vervolgens als volgt bericht:

“Betreft:

Terugvordering compensabele BTW

(...)

U heeft over het tijdvak (…)te veel compensabele BTW ontvangen. Het gaat om een bedrag van € (…). Daarnaast bent u over dit bedrag heffingsrente verschuldigd. (…). Ik verzoek u de teveel ontvangen compensabele BTW inclusief heffingsrente, bedragende in totaal € (…), vóór 10 december 2008 over te maken (...) onder vermelding van aanslagnummer 2008.186.29.00266.

(...)"

2.4.

Belanghebbende heeft bij schrijven van 15 december 2008 bezwaar gemaakt tegen hetgeen de Inspecteur in de brieven heeft medegedeeld. Bij in één geschrift vervatte uitspraken van 28 april 2010 heeft de Inspecteur de bezwaren afgewezen.

3 Beoordeling van de in het principale beroep voorgestelde middelen

3.1.

Het Hof heeft geoordeeld dat de brieven moeten worden aangemerkt als beschikkingen in de zin van artikel 9, lid 4, van de Wet. Daartoe heeft het Hof overwogen – in navolging van de Rechtbank – dat de motiveringen en de wettelijke bepalingen weliswaar niet in de beschikkingen zijn vermeld, maar wel in het controlerapport, dat kort voor de bekendmaking van de beschikkingen aan belanghebbende is toegezonden. Naar het oordeel van het Hof moet het - gelet op de korte tijdspanne tussen het uitreiken van het rapport en de bekendmaking van de beschikkingen - belanghebbende ook zonder verwijzing in de brieven naar het controlerapport, duidelijk zijn geweest dat de motivering van de beschikkingen in het controlerapport valt te lezen.

3.2.

Middel I richt zich met rechts- en motiveringsklachten tegen het hiervoor in 3.1 vermelde oordeel van het Hof dat de brieven beschikkingen zijn in de zin van artikel 9, lid 4, van de Wet. Het middel voert aan dat de brieven verzoeken betreffen om bepaalde bedragen over te maken, ervan uitgaande dat sprake is geweest van een (eerder) ten aanzien van belanghebbende gegeven en aan belanghebbende kenbaar gemaakte beslissing van de Inspecteur tot vaststelling van een lager bedrag aan bijdrage voor de desbetreffende kalenderjaren hetgeen echter niet het geval is geweest.

3.3.

Artikel 9, lid 4, van de Wet houdt - voor zover van belang - in:

“Indien uiterlijk vijf jaren na het einde van het kalenderjaar blijkt dat bijdrage over dat jaar is verstrekt tot een hoger of lager bedrag dan waarop het publiekrechtelijk lichaam (…) op grond van deze wet recht heeft, stelt de inspecteur de hoogte van de bijdrage over het desbetreffende kalenderjaar vast bij beschikking en wordt het verschil met de over dat kalenderjaar verstrekte bijdrage uitbetaald, teruggevorderd dan wel verrekend met omzetbelasting (…)”

Artikel 9, lid 7, van de Wet houdt - voor zover van belang - in:

“Op het bezwaar, beroep, hoger beroep of beroep in cassatie tegen een op de voet van het (…) vierde lid gegeven beschikking (…) is hoofdstuk V van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van overeenkomstige toepassing”.

3.4.

Uit artikel 9, lid 7, van de Wet volgt dat de mogelijkheid van bezwaar, beroep, hoger beroep of beroep in cassatie met toepassing van hoofdstuk V van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, waaraan een gesloten stelsel van rechtsmiddelen ten grondslag ligt, alleen openstaat tegen een op de voet van artikel 9, leden 2, 3, of 4 gegeven “beschikking”.

Ingevolge artikel 9, lid 4, van de Wet dient aan de terugvordering van een bijdrage over een bepaald kalenderjaar ten grondslag te liggen een in dat artikellid bedoelde beschikking van de inspecteur, die moet behelzen een vaststelling van de hoogte van de bijdrage (tot een lager bedrag) over het desbetreffende kalenderjaar. De rechtszekerheid vergt dat een dergelijke beschikking door de inspecteur uitdrukkelijk kenbaar wordt gemaakt, aangezien een dergelijke beschikking tot gevolg heeft dat een eerder vastgestelde publiekrechtelijke titel tot betaling van een bijdrage komt te vervallen alsmede dat voor een dergelijke beschikking een van hoofdstuk 8 van de Awb afwijkende rechtsgang van toepassing is.

3.5.

De inhoud van de brieven laat geen andere conclusie toe dan dat daarin niet kenbaar wordt gemaakt de hoogte van de bijdrage voor elk van de onderwerpelijke kalenderjaren (2003-2007). Gelet op hetgeen hiervoor in 3.4 is overwogen, kunnen de brieven daarom niet worden aangemerkt als de in artikel 9, lid 4, van de Wet bedoelde beschikkingen. Daaraan doet niet af dat belanghebbende wellicht aan de hand van het controlerapport de hoogte van de nader vastgestelde bijdrage voor elk van de onderwerpelijke kalenderjaren zou hebben kunnen vaststellen.

Anders dan de Inspecteur voor de Rechtbank heeft verdedigd, is een controlerapport dat als zodanig strekt tot een rapportage van bevindingen van een onderzoek, niet aan te merken als een beschikking.

Het oordeel van het Hof dat de brieven beschikkingen tot vaststelling van bijdragen als bedoeld in van artikel 9, lid 4, van de Wet, bevatten, getuigt derhalve van een onjuiste rechtsopvatting. Op grond van het vorenstaande slaagt het middel in zoverre. ’s Hofs oordeel kan niet in stand blijven.

3.6.1.

Niet is gesteld of gebleken dat de Inspecteur ten tijde van het verzenden van de brieven (alsnog) voor de desbetreffende kalenderjaren vaststellingen van bijdragen als bedoeld in artikel 9, lid 4, van de Wet aan belanghebbende heeft kenbaar gemaakt. De door belanghebbende naar aanleiding van de brieven ingediende bezwaarschriften kunnen daarom niet worden aangemerkt als bezwaarschriften gericht tegen een beschikking in de zin van artikel 9, lid 7, van de Wet.

3.6.2.

De desbetreffende besluiten vallen niet binnen de rechtsmacht van de belastingrechter, maar binnen die van de algemene bestuursrechter. Anders dan middel I van het principale beroep voor het overige betoogt, noopt de omstandigheid dat de brieven geen vaststellingen zijn in de zin van artikel 9, lid 4, van de Wet, derhalve niet tot de conclusie dat de brieven dan geen beschikking in de zin van artikel 1:3 Awb bevatten.

Het voorgaande brengt mee dat, aangezien de brieven door de Rechtbank ten onrechte zijn aangemerkt als een vaststelling in de zin van artikel 9, lid 4, van de Wet, het Hof de uitspraak van de Rechtbank had behoren te vernietigen en de zaak had moeten terugwijzen naar de Rechtbank teneinde het beroep te beoordelen als te zijn ingesteld op grond van de Awb en als te zijn gericht tegen enkel het besluit tot terugvordering.

4 Beoordeling van de ontvankelijkheid van het incidentele beroep

5 Proceskosten

6 Beslissing