Parket bij de Hoge Raad, 08-05-2014, ECLI:NL:PHR:2014:412, 13/00721
Parket bij de Hoge Raad, 08-05-2014, ECLI:NL:PHR:2014:412, 13/00721
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 8 mei 2014
- Datum publicatie
- 23 mei 2014
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2014:412
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:76, Gedeeltelijk contrair
- Zaaknummer
- 13/00721
Inhoudsindicatie
In deze zaak grijpen btw-compensatiefonds en btw in elkaar. Belanghebbende heeft (onder meer) in verband met de exploitatie van twee begraafplaatsen een bijdrage uit het btw-compensatiefonds geclaimd. In de visie van de inspecteur heeft zij daarop geen recht omdat de desbetreffende activiteiten zijns inziens onder de omzetbelastingvrijstelling voor diensten van lijkbezorgers vallen. Belanghebbende stelt daartegenover dat zij de begraafplaatsen als overheid exploiteert, en dat zij wel degelijk recht heeft op compensatie, nu de exploitatie van begraafplaatsen door ondernemers haars inziens niet van omzetbelasting mag worden vrijgesteld, omdat de Zesde richtlijn respectievelijk de btw-richtlijn daartoe geen ruimte bieden. Rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de Rechtbank) en Hof Den Haag (hierna: het Hof) menen dat de exploitatie van begraafplaatsen door een ondernemer in de zin van de omzetbelasting is vrijgesteld, zodat belanghebbende geen recht heeft op een bijdrage uit het btw-compensatiefonds. Daarbij zijn Rechtbank en Hof veronderstellende wijs ervan uitgegaan dat belanghebbende 'als overheid' handelt.
Voordat A-G Van Hilten in gaat op de vrijstelling, behandelt zij het eerste middel van belanghebbende dat opkomt tegen het oordeel van het Hof dat de brieven waarbij de Inspecteur het zijns inziens te veel gecompenseerde heeft teruggevorderd beschikkingen zijn in de zin van artikel 9, lid 4, van de Wet op het btw-compensatiefonds (hierna: Wet BCF). Op grond van deze bepaling stelt de Inspecteur bij beschikking de (uiteindelijk) te verlenen bijdrage uit het btw-compensatiefonds vast. A-G Van Hilten kan uit de wet noch uit de wetsgeschiedenis afleiden hoe de extra betaling, de terugvordering of de verrekening in de zin van artikel 9, lid 4, van de Wet BCF gestalte krijgt. Gelet op de wettekst en het ontbreken van uitvoeringsbepalingen op dit punt, acht zij de conclusie gerechtvaardigd dat alleen de vaststelling van de (gecorrigeerde) bijdrage bij beschikking geschiedt, en dat terugvordering van hetgeen teveel is gecompenseerd vormvrij is, en als een soort sequeel daarvan uit de (correctie)beschikking volgt. A-G Van Hilten begrijpt uit de uitspraak van het Hof dat beschikkingen in de zin van artikel 9, lid 4, van de Wet BCF zijn genomen, en dat de brieven die de Inspecteur heeft verstuurd ter terugvordering van de te veel gecompenseerde bedragen daar een uitvloeisel van zijn. Het lijkt de A-G buiten twijfel dat indien een publiekrechtelijk lichaam het niet eens is met een terugvordering (of uitbetaling), zij bezwaar moet instellen tegen de jaarbeschikking, dat wil zeggen tegen de beschikking houdende de vaststelling van de hoogte van de bijdrage uit het btw-compensatiefonds. Dat laat overigens onverlet dat de A-G niet uitsluit dat de brieven via de Algemene wet bestuursrecht voor bezwaar vatbaar zijn. A-G Van Hilten gaat er evenwel van uit dat belanghebbende bezwaar heeft gemaakt tegen de 'jaarbeschikkingen'. Dat brengt haar tot de slotsom dat het middel van belanghebbende niet tot cassatie leidt, omdat de terugvordering van het teveel gecompenseerde niet op basis van een afzonderlijke beschikking plaatsvindt, maar rechtstreeks voortvloeit uit de jaarbeschikking, tegen welke beschikking bezwaar moet worden gemaakt, en haars inziens is gemaakt.
Vervolgens gaat A-G Van Hilten in op het tweede middel dat het oordeel van het Hof betreft dat een bijdrage uit het btw-compensatiefonds wegens exploitatie van de begraafplaatsen is uitgesloten omdat de diensten van begraafplaatsenexploitanten en crematoria, zo deze door een ondernemer in de zin van de omzetbelasting worden verricht, zijn vrijgesteld van omzetbelasting. Eerst behandelt A-G van Hilten de vrijstelling voor diensten van lijkbezorgers van artikel 11, lid 1, aanhef en onderdeel h van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB). Deze vrijstelling is gebaseerd op een 'kan-bepaling' in de richtlijn op grond waarvan lidstaten bepaalde vrijstellingen - waaronder die voor diensten van lijkbezorgers - na de inwerkingtreding van de Zesde richtlijn mochten handhaven. Zij komt tot de conclusie dat de exploitatie van een begraafplaats niet als dienst(en) van lijkbezorgers kunnen worden aangemerkt. Uit het bepaalde in artikel 28, lid 3, onder b en lid 4 van de Zesde richtlijn en artikel 371 van de btw-richtlijn, volgt dat de handhaving van de vrijstelling mogelijk is voor de handelingen die op 1 januari 1978 in de desbetreffende lidstaat al waren vrijgesteld, en wel onder de in die lidstaat op die datum geldende voorwaarden. Het komt A-G Van Hilten voor dat de vrijstelling voor 'diensten door lijkbezorgers' weliswaar kon worden gehandhaafd, maar niet voor zover deze meer omvatte dan de diensten van lijkbezorgers. Dat op grond van nationaal beleid is goedgekeurd dat begraafplaatsexploitanten de vrijstelling ook deelachtig kunnen worden, maakt dit niet anders. Dat betekent dat - zo een ondernemer de door belanghebbende in het kader van de exploitatie van de begraafplaatsen verrichte handelingen had verricht - de vrijstelling van artikel 11, lid 1, onderdeel h, van de Wet OB niet van toepassing was geweest. Daaruit volgt dat aan belanghebbende geen compensatie kan worden ontzegd op grond van de toepasbaarheid van de vrijstelling. Voor de beantwoording van de vraag of belanghebbende recht heeft op compensatie, kan niet - zoals Rechtbank en Hof hebben gedaan - in het midden blijven of zij al dan niet in de hoedanigheid van een overheid heeft gehandeld. Omdat dit aspect in feitelijke instantie niet is uitgekristalliseerd is het aan een verwijzingshof om hierover te oordelen.
Ten slotte gaat A-G Van Hilten in op het derde middel, dat ziet op het oordeel van het Hof dat Inspecteur met het gebruik van de geldstreekproef tijdens het boekenonderzoek geslaagd is in het van hem te verlangen bewijs dat belanghebbende oorspronkelijk te hoge bedragen uit het btw-compensatiefonds heeft ontvangen. De A-G komt tot de slotsom dat (pas) aan correctie van een eerder verleende bijdrage kan worden toegekomen indien overtuigend wordt aangetoond dat de over een jaar verleende bijdrage naar een te hoog of te laag bedrag is gedaan. A-G Van Hilten twijfelt aan de betrouwbaarheid van de uitkomst van de in casu uitgevoerde steekproef en daarmee het 'bewijsgehalte' dat daaraan kan worden toegekend. Uit de uitspraak van het Hof valt niet af te leiden aan welke gradatie van bewijslevering (aannemelijk maken of doen blijken) het Hof het door de Inspecteur geleverde bewijs - de steekproef - heeft getoetst. Zou het Hof wat dat betreft van een juiste rechtsopvatting zijn uitgegaan, dan is het zonder nadere motivering, die ontbreekt, A-G Van Hilten niet duidelijk op grond waarvan kon worden geoordeeld dat het vereiste bewijs geleverd is.
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende en het incidentele beroep in cassatie van de Staatssecretaris(1) gegrond dienen te worden verklaard en dat verwijzing moet volgen.
1 Waarvan tussen partijen in confesso is dat het gegrond moet worden verklaard (het gaat om een door de Staatssecretaris (terecht) geconstateerde rekenfout.
Conclusie
mr. M.E. van Hilten
Advocaat-Generaal
Conclusie van 8 mei 2014 inzake:
HR nr. 13/00721 |
Gemeente Krimpen aan den IJssel |
Hof nrs. BK-11/00546 t/m BK-11/00548; BK-12/00200; BK-12/00201 Rb nrs. AWB 10/3877 OB; AWB 10/3878 OB; AWB 10/3880 OB; AWB 10/3881 OB; AWB 10/3882 OB |
|
Derde Kamer A |
tegen |
Omzetbelasting 1 januari 2003- 31 december 2007 |
staatssecretaris van Financiën |
1 Inleiding
In deze zaak grijpen btw-compensatiefonds en btw in elkaar. Belanghebbende heeft (onder meer) in verband met de exploitatie van twee begraafplaatsen een bijdrage uit het btw-compensatiefonds geclaimd. In de visie van de inspecteur heeft zij daarop geen recht omdat de desbetreffende activiteiten zijns inziens onder de omzetbelastingvrijstelling voor diensten van lijkbezorgers vallen. Belanghebbende stelt daartegenover dat zij de begraafplaatsen als overheid exploiteert, en dat zij wel degelijk recht heeft op compensatie, nu de exploitatie van begraafplaatsen door ondernemers haars inziens niet van omzetbelasting mag worden vrijgesteld, omdat de Zesde richtlijn respectievelijk de btw-richtlijn daartoe geen ruimte bieden. Rechtbank ’s-Gravenhage (hierna: de Rechtbank) en Hof Den Haag (hierna: het Hof) menen dat de exploitatie van begraafplaatsen door een ondernemer in de zin van de omzetbelasting is vrijgesteld, zodat belanghebbende geen recht heeft op een bijdrage uit het btw-compensatiefonds. Daarbij zijn Rechtbank en Hof veronderstellenderwijs ervan uitgegaan dat belanghebbende ‘als overheid’ handelt, hetgeen de Inspecteur bestrijdt.
Behalve het hiervoor geschetste materiële punt, spelen in deze procedure twee aspecten met een meer formeel tintje: belanghebbende betoogt in de eerste plaats dat de terugvordering van de bijdrage uit het btw-compensatiefonds ten onrechte is geschied bij niet als beschikkingen aan te duiden brieven. In de tweede plaats stelt zij het gebruik van steekproeven bij de vaststelling van de terugvordering ter discussie.
2 De feiten
Belanghebbende is eigenaar en exploitant van de begraafplaatsen [A] en [B] te Krimpen aan den IJssel (hierna: de begraafplaatsen). De exploitatie bestaat onder meer in de aanleg, het onderhoud en de uitbreiding van de begraafplaatsen, alsmede in de uitgifte van grafrechten.
Voorts verricht belanghebbende algemene taken ter uitvoering van de Wet werk en bijstand (hierna: Wwb)1, zoals het ontwikkelen en coördineren van beleid, alsmede specifieke taken ter uitvoering van die wet die zijn gericht op de re-integratie van uitkeringsgerechtigden.
In haar opgaven voor het btw-compensatiefonds voor de jaren 2003 tot en met 2007 heeft belanghebbende onder meer de omzetbelasting die haar in rekening is gebracht in verband met de exploitatie van de begraafplaatsen, alsmede die welke aan haar is berekend ten aanzien van de uitvoering van de Wwb, als compensabel geclaimd bij het btw-compensatiefonds. Aan belanghebbende zijn bijdragen uit het btw-compensatiefonds verleend van onderscheidenlijk € 2.287.375 (2003), € 2.712.109 (2004), € 2.700.587 (2005), € 2.874.301 (2006) en € 3.629.110 (2007).2
Ambtenaren van de Belastingdienst/Rijnmond/kantoor Rotterdam hebben een onderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de door belanghebbende ingediende opgaven voor het btw-compensatiefonds.3 Blijkens het rapport van 10 november 2008 waarin de bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd (hierna: het controlerapport) heeft:
“(…) de controle op de opgaven BTW-compensatiefonds (…) plaatsgevonden met behulp van een statistische steekproef. (…)
De doelstelling van het uit te voeren onderzoek is het vormen van een oordeel over de juistheid van de in de opgaaf BTW-compensatiefonds (hierna: opgaaf) geclaimde omzetbelasting. Met de steekproef wordt invulling gegeven aan het gegevensgerichte deel van dit onderzoek. Het uitgangspunt voor het steekproefonderzoek is dat de in de opgaaf verantwoorde BCF-BTW terecht is geclaimd.(…)
De methodiek die is toegepast ten aanzien van het onderzoek naar de juistheid van de geclaimde BTW staat bekend als de geldsteekproef. In navolging op hetgeen binnen kringen van statistici en accountants gebruikelijk is, is uitgegaan van een betrouwbaarheid van 95% (…)”
Tijdens het onderzoek heeft de controlerend ambtenaar zich onder meer op het standpunt gesteld4 dat belanghebbende met betrekking tot de exploitatie van de begraafplaatsen als ondernemer in de zin van de omzetbelasting vrijgestelde prestaties verricht, en dat zij daarom geen recht heeft op compensatie van de haar in verband met die exploitatie in rekening gebrachte omzetbelasting.
De controlerend ambtenaar komt in het controlerapport tot de slotsom dat over het jaar 2003 een bedrag van € 66.290 teveel is gecompenseerd, over het jaar 2004 een bedrag van € 39.900, terwijl over de jaren 2005 tot en met 2007 in verband met het zijns inziens niet compensabel zijn van de voorbelasting ter zake van de exploitatie van de begraafplaatsen de volgende bedragen moeten worden teruggevorderd: € 123.370, € 57.553 en € 234.140.5
Bij nagenoeg gelijkluidende brieven met dagtekening 25 november 2008 (hierna: de brieven) heeft de Inspecteur6 belanghebbende als volgt bericht. Het citaat is ontleend aan de brief die op het jaar 2003 betrekking heeft7:
"kenmerk: [001]
Betreft:
Terugvordering compensabele BTW
(...)
U heeft over het tijdvak 1 januari 2003 t/m 31 december 2003 te veel compensabele BTW ontvangen. Het gaat om een bedrag van € 66.290. Daarnaast bent u over dit bedrag
heffingsrente verschuldigd. (…). Ik verzoek u de teveel ontvangen compensabele BTW inclusief heffingsrente, bedragende in totaal € 79.766, vóór 10 december 2008 over te maken (...) onder vermelding van aanslagnummer [004].
(...)"
In punt 1.2 van zijn nader te melden uitspraak heeft het Hof vastgesteld dat de Inspecteur8 bij beschikkingen op de voet van artikel 9 van de Wet op het BTW-compensatiefonds (hierna: Wet BCF)9 de aan belanghebbende toekomende bijdragen uit het fonds (nader) heeft vastgesteld op € 2.221.085 (2003), € 2.672.209 (2004), € 2.577.217 (2005), € 2.816.748 (2006) en € 3.394.970 (2007) en dat de hiervóór in 2.6 vermelde bedragen zijn teruggevorderd.
Belanghebbende heeft bij schrijven van 15 december 2008 (pro forma) bezwaar gemaakt:
”tegen de jaarbeschikkingen BTW-compensatiefonds van het jaar 2003 t/m 2007”10
Als beschikkingnummers van vermelde ‘jaarbeschikkingen’ heeft zij in dit bezwaarschrift – en in de motivering daarvan – de nummers gehanteerd die op de in punt 2.7 bedoelde brieven als ‘kenmerk’ zijn vermeld. Bij in één geschrift vervatte uitspraken van 28 april 2010 heeft de Inspecteur, onder vermelding van de nummers van de brieven als ‘beschikkingnummers’, de bezwaren afgewezen.
3 Geding voor de Rechtbank en het Hof
De Rechtbank
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de Rechtbank. Voor de Rechtbank was in geschil of de brieven beschikkingen zijn in de zin van artikel 9, lid 4, van de Wet BCF, en zo ja, of de in die brieven vermelde bedragen terecht van belanghebbende zijn teruggevorderd.
De Rechtbank oordeelde dat de brieven beschikkingen zijn in de zin van artikel 9, vierde lid, van de Wet BCF. De Rechtbank overwoog hiertoe, voor zover in cassatie van belang, dat:
“2.15 (…) de motiveringen en de wettelijke bepalingen weliswaar niet in de beschikkingen zijn vermeld, maar wel in het rapport dat kort voor de bekendmaking van de beschikkingen aan eiseres11 is toegezonden. Ook zonder verwijzing in de brieven naar het rapport, moet het eiseres - gelet op de korte tijdspanne tussen het uitreiken van het rapport en de bekendmaking van de beschikkingen - naar het oordeel van de rechtbank duidelijk zijn geweest dat de motivering van de beschikkingen in het rapport valt te lezen. Niet is voorgeschreven dat een beschikking een zodanige aanduiding bevat. Weliswaar kan het verweerder worden verweten dat in de beschikkingen geen rechtsmiddelverwijzingen zijn opgenomen, eiseres is daardoor niet in haar belangen geschaad, nu zij niettemin tijdig in bezwaar is gekomen. (…)”
‘Veronderstellenderwijs en in het midden latend of dat daadwerkelijk het geval is’, is de Rechtbank ervan uitgegaan dat belanghebbende ‘als overheid’ optreedt met betrekking tot de exploitatie van de begraafplaatsen, en heeft zij geoordeeld dat aan belanghebbende ter zake van deze exploitatie geen bijdrage uit het btw-compensatiefonds toekomt, omdat – kort gezegd – de prestaties die belanghebbende dienaangaande verricht, van omzetbelasting zouden zijn vrijgesteld, zo zij door een ondernemer in de zin van de omzetbelasting werden verricht.
Wat betreft de voorbelasting ter zake van de uitvoering van de Wwb heeft de Rechtbank – kort samengevat – geoordeeld dat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze omzetbelasting niet compensabel is.
De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende bij in één geschrift vervatte uitspraken van 13 juli 2011, nrs. AWB 10/3877 OB; AWB 10/3878 OB; AWB 10/3880 OB, AWB 10/3881 OB en AWB 10/3882 OB, ECLI:NL:RBSGR:2011:BT8407, gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd en de Inspecteur gelast om van de van belanghebbende teruggevorderde bedragen een bedrag van € 79.800 terug te betalen.12
Het Hof
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. De Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Het Hof heeft het tussen partijen in hoger beroep bestaande geschil omschreven als het antwoord op de vraag of de bedragen uit het btw-compensatiefonds terecht van belanghebbende zijn teruggevorderd.
Evenals de Rechtbank kwam het Hof tot het oordeel dat de brieven moeten worden aangemerkt als beschikkingen in de zin van artikel 9, lid 4, van de Wet BCF. Het Hof maakte de beslissing van de Rechtbank dienaangaande en de overwegingen waarop deze beslissing rustte, tot de zijne.
Ten aanzien van het gebruik van steekproeven bij de bepaling van de hoogte van de correcties overweegt het Hof:
“6.3. De Inspecteur heeft gesteld – belanghebbende erkent dit ook – dat bij het onderzoek bij belanghebbende is gebleken dat in de door belanghebbende ingediende opgaven bedragen zijn begrepen die ten onrechte voor compensatie uit het fonds zijn opgevoerd. Ter bepaling van de omvang van de over de in geding zijnde jaren onterecht ontvangen bedragen heeft de Inspecteur gebruik gemaakt van een statistische steekproef. Buiten het feit dat belanghebbende niet heeft gesteld, laat staan aannemelijk heeft gemaakt, dat de resultaten van de steekproef niet betrouwbaar zijn, heeft het Hof geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de uitkomsten van de steekproef. Het Hof zal de uitkomsten dus niet negeren als bewijs omtrent de omvang van de in de onderwerpelijke jaren te veel uit het fonds ontvangen bedragen. (…)”
Naar het oordeel van het Hof komt belanghebbende geen bijdrage uit het btw-compensatiefonds toe wegens de exploitatie van de begraafplaatsen. Het Hof overweegt daartoe:
“6.5. Een bijdrage uit het fonds wegens de exploitatie van de twee begraafplaatsen is op basis van artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet BCF uitgesloten, reeds omdat de diensten door exploitanten van begraafplaatsen en crematoria, zo die door een ondernemer voor de omzetbelasting worden verricht, zijn vrijgesteld van omzetbelasting. De diensten door exploitanten van begraafplaatsen zijn vrijgesteld op basis van artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel h, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (de Wet). Volgens artikel 1 van de Wet op de lijkbezorging geschiedt lijkbezorging door begraving, crematie of op andere bij of krachtens die wet voorziene wijze. Het begrip "de diensten door lijkbezorgers” van de Wet op de lijkbezorging geschiedt lijkbezorging door begraving, crematie of op andere bij of krachtens die wet voorziene wijze.13 Het begrip "de diensten door lijkbezorgers" in artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel h, van de Wet omvat ook de diensten verricht door exploitanten van begraafplaatsen en crematoria (MvA, Kamerstukken II 1967/68, 9324, nr. 6, p. 65 lk.). Die toepassing is in overeenstemming met post 15 van bijlage H bij de Zesde richtlijn inzake omzetbelasting en ook met post 16 van bijlage III bij de BTW richtlijn.14"
Met betrekking tot het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur, dat betrekking had op het oordeel van de Rechtbank dat de omzetbelasting ter zake van de uitvoering van de Wwb voor compensatie uit het btw-compensatiefonds in aanmerking kwam, heeft het Hof geoordeeld dat de Rechtbank zulks terecht en op goede gronden heeft beslist.
Bij in één geschrift vervatte uitspraken van 11 januari 2013, nrs. BK-11/00546 t/m BK-11/00548, BK-12/00200 en BK-12/00201, ECLI:NL:GHDHA:2013:BZ6226, heeft het Hof zowel het hoger beroep van belanghebbende als het incidentele hoger beroep van de Inspecteur ongegrond verklaard.