Hoge Raad, 10-04-2015, ECLI:NL:HR:2015:845, 14/02710
Hoge Raad, 10-04-2015, ECLI:NL:HR:2015:845, 14/02710
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 10 april 2015
- Datum publicatie
- 10 april 2015
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2015:845
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:152, Contrair
- In cassatie op:, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 14/02710
Inhoudsindicatie
-Art. 53, lid 1, AOW; art. 6 en 13 AOW.
-Vreemdelingen aan boord van Nederlandse zeeschepen waren tot 1 januari 1968 uitgesloten van de Nederlandse volksverzekeringen.
-CRvB: discriminatie; voor die jaren geen korting op AOW uitkering. HR: die beslissing betreft art. 13 AOW waartegen geen cassatieberoep openstaat.
Uitspraak
10 april 2015
nr. 14/02710
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb) tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 4 april 2014, nr. 12/6255 AOW, op het hoger beroep van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen een uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (nr. 11/5375) betreffende een besluit van de Svb ingevolge de Algemene ouderdomswet (hierna: AOW). De uitspraak van de Centrale Raad is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
De Svb heeft tegen de uitspraak van de Centrale Raad beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Svb heeft de zaak mondeling doen toelichten door mr. K. Teuben, advocaat te Den Haag.
De Advocaat-Generaal Wattel heeft op 19 februari 2015 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2 Beoordeling van het middel
2.1.1. Belanghebbende, die niet de Nederlandse nationaliteit bezit, is in de loop van 1964 gaan werken aan boord van zeeschepen met een Nederlandse thuishaven. Hij woonde toen aan boord van de desbetreffende zeeschepen.
2.1.2. De Centrale Raad heeft geoordeeld dat belanghebbende ten tijde van het verrichten van zijn werkzaamheden aan boord van deze zeeschepen tot 1 juni 1968 was uitgesloten van de kring der verzekerden voor de AOW op grond van de destijds geldende Besluiten uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen. In die besluiten was bepaald dat de vreemdeling die woont en werkt aan boord van een zeeschip met een thuishaven in Nederland, niet als verzekerde krachtens - onder meer - de AOW wordt aangemerkt. Verder heeft de Centrale Raad geoordeeld dat hierbij sprake was van een direct onderscheid naar nationaliteit, maar dat dit onderscheid destijds niet in strijd was met enige internationaalrechtelijke bepaling.
2.1.3. Vervolgens heeft de Centrale Raad in het licht van het verbod van discriminatie de vraag onderzocht of de doorwerking van dit in het verleden gemaakte - toentertijd niet discriminatoire – onderscheid, ook thans nog voldoende gerechtvaardigd is bij de vaststelling van belanghebbendes aanspraak op ouderdomspensioen op grond van de AOW. Indien achteraf oordelend moet worden geconstateerd dat geen sprake is geweest van een gerechtvaardigd onderscheid, mag de uitsluiting van de verzekering de betrokkene voor de toepassing van artikel 13 AOW naar het oordeel van de Centrale Raad niet meer worden tegengeworpen. De Centrale Raad heeft erop gewezen dat een dergelijk oordeel er niet toe leidt dat een in het verleden gelegen niet-verzekerd tijdvak alsnog verandert in een wel verzekerd tijdvak.
2.1.4. De Centrale Raad heeft de hiervoor in 2.1.3 omschreven vraag in het geval van belanghebbende ontkennend beantwoord, en aangenomen dat de aldaar bedoelde doorwerking in dit geval in strijd komt met het verbod van discriminatie dat is neergelegd in artikel 14 EVRM in verbinding met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Tegen dat oordeel richt zich het middel.
2.2.1. Beroep in cassatie is op grond van artikel 53, lid 1, AOW – voor zover hier van belang – mogelijk wegens schending of verkeerde toepassing van de regeling over de kring der verzekerden in artikel 6 en de daarop berustende bepalingen. Schending of verkeerde toepassing van artikel 13 AOW vormt daarentegen geen grond voor cassatie.
2.2.2. In cassatie worden de hiervoor in 2.1.2 weergegeven oordelen over het ontbreken van verzekeringsplicht voor belanghebbende tot 1 juli 1968 niet bestreden.
2.2.3. Het middel richt zich uitsluitend tegen het hiervoor in 2.1.4 weergegeven oordeel van de Centrale Raad over de wijze waarop het indertijd bij de afbakening van de kring der verzekerden gemaakte onderscheid naar nationaliteit doorwerkt bij de huidige vaststelling van belanghebbendes aanspraak op ouderdomspensioen. Een dergelijk oordeel moet worden aangemerkt als een oordeel over de korting wegens niet-verzekerde tijdvakken op de voet van artikel 13 AOW. Het is dus niet aan te merken als een oordeel over het bestaan van verzekeringsplicht op grond van artikel 6 AOW. Dat wordt niet anders doordat de Centrale Raad tevens heeft overwogen dat de destijds geldende bepalingen die onderscheid naar nationaliteit maakten, wegens schending van het verbod van discriminatie ten aanzien van belanghebbende gedurende het in geschil zijnde tijdvak buiten toepassing moeten worden gelaten. In het licht van de hiervoor in 2.1.2 en 2.1.3 weergegeven oordelen van de Centrale Raad moet die overweging aldus worden begrepen dat dit tijdvak, hoewel belanghebbende toen niet verzekerd was, toch niet tot een korting wegens niet-verzekerde tijdvakken op de voet van artikel 13 AOW mag leiden.
2.2.4. Gelet op het voorgaande kan het middel niet tot cassatie leiden. Het klaagt immers over een oordeel van de Centrale Raad met betrekking tot de toepassing van artikel 13 AOW, en schending of verkeerde toepassing van dat artikel vormt geen grond voor cassatie (vgl. HR 29 mei 1996, nr. 267, ECLI:NL:HR:1996:AA1833, FED 1996/681, en HR 26 augustus 1998, nr. 319, ECLI:NL:HR:1998:AA2548, BNB 1999/141, met betrekking tot de latere doorwerking van een in het verleden gemaakt onderscheid naar geslacht).
3 Proceskosten
De Svb zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met nummer 14/02711 en 14/02712 met de onderhavige zaak samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.