Home

Hoge Raad, 07-04-2015, ECLI:NL:HR:2015:898, 13/03899

Hoge Raad, 07-04-2015, ECLI:NL:HR:2015:898, 13/03899

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
7 april 2015
Datum publicatie
8 april 2015
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2015:898
Formele relaties
Zaaknummer
13/03899

Inhoudsindicatie

Profijtontneming. Gebruik voor bewijs van verklaring getuige en ondervragingsrecht i.d.z.v. art. 6 EVRM ook van toepassing bij profijtontneming? HR herhaalt relevante overweging uit ECLI:NL:HR:2010:BK3424. V.zv. het Hof heeft geoordeeld dat de uit de Vidgen-jurisprudentie voortvloeiende regels tevens van toepassing zijn in de ontnemingsprocedure, is dit oordeel onjuist. Daarom berust ook het middel in zoverre op een onjuiste rechtsopvatting Conclusie AG: anders. Ook overigens faalt het middel nu geen rechtsregel zich verzet tegen het gebruik van de gewraakte verklaringen (van de niet door de verdediging gehoorde en inmiddels overleden getuige) voor het bewijs van de schatting van het w.v.v.

Uitspraak

7 april 2015

Strafkamer

nr. 13/03899 P

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 12 maart 2013, nummer 24/001793-09, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:

[betrokkene] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969.

1 Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2. Beoordeling van het tweede middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3 Beoordeling van het eerste middel

3.1.

Het middel klaagt dat het Hof voor de bewijsvoering gebruik heeft gemaakt van de verklaringen van de inmiddels overleden [getuige 1] zonder dat de verdediging in staat is geweest deze getuige (nader) te horen.

3.2.

De bestreden uitspraak houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:

"Ter terechtzitting van het hof d.d. 29 januari 2013 heeft de raadsman van veroordeelde aangevoerd dat de verklaringen van de inmiddels overleden getuige [getuige 1] uitgesloten dienen te worden van het bewijs nu de verdediging niet in staat is (geweest) deze getuige (nader) te horen. De raadsman verwijst hierbij (onder meer) naar de jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM) in de zaak Vidgen tegen Nederland inzake artikel 6, derde lid, onder d, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

Het hof overweegt als volgt.

Het hof stelt voorop dat de ontnemingsprocedure een ander karakter heeft dan de strafprocedure. Volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad is de rechter in de ontnemingsprocedure voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel gebonden aan artikel 51lf van het Wetboek van Strafvordering, waarin is bepaald dat de rechter de schatting slechts kan ontlenen aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen.

Uit de memorie van toelichting blijkt dat de bewijsgaring in een ontnemingsprocedure in beginsel aan dezelfde regels is onderworpen als de bewijsgaring ten behoeve van de tenlastelegging van een strafbaar feit, echter enige bijzondere voorschriften over de bewijskracht van die bewijsmiddelen gelden niet in de ontnemingsprocedure.

In het licht van het voorgaande beoordeelt het hof het verweer van de raadsman als volgt.

Op grond van het derde lid aanhef en onder d van artikel 6 EVRM heeft een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld het recht om een belastend verklarende getuige te ondervragen.

Uit de jurisprudentie van het EHRM (waaronder ook de door de raadsman genoemde zaak Vidgen tegen Nederland) blijkt (onder meer) dat een verklaring van een niet ondervraagde getuige niet aan een veroordeling ten grondslag mag worden gelegd, indien zij het enige of het doorslaggevende bewijs vormt voor het ten laste gelegde.

Blijkens de jurisprudentie van de Hoge Raad, gewezen in verband met voormelde Europese jurisprudentie, is van schending van het ondervragingsrecht (als bedoeld in art. 6 lid 3 aanhef en onder d EVRM) geen sprake, indien de verdediging in enig stadium van het geding, hetzij op de terechtzitting hetzij daarvoor, de gelegenheid heeft gehad om een niet ter terechtzitting afgelegde voor de verdachte belastende verklaring op haar betrouwbaarheid te toetsen en aan te vechten door de persoon die de verklaring heeft afgelegd als getuige te (doen) ondervragen.

Ook indien zou moeten worden aangenomen dat de verdediging niet in enig stadium van het geding de gelegenheid heeft gehad een getuige die een niet ter terechtzitting afgelegde voor de verdachte belastende verklaring heeft afgelegd te (doen) ondervragen, staat art. 6 EVRM aan het gebruik tot het bewijs van deze verklaring niet in de weg, mits de betreffende verklaring in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen en dit steunbewijs betrekking heeft op die onderdelen van de verklaring die door verdachte worden betwist.

Hoewel voornoemde jurisprudentie geformuleerd is in het kader van een strafprocedure, begrijpt het hof deze aldus dat de daaruit voortvloeiende regels tevens van toepassing zijn in de ontnemingsprocedure.

Op grond van het dossier stelt het hof vast dat de verdediging bij schrijven d.d. 14 juni 2010, nader onderbouwd in de brief d.d. 19 maart 2012, heeft verzocht tot het horen van (onder meer) getuige [getuige 1]. Blijkens de brief van de advocaat-generaal d.d. 27 maart 2012 was [getuige 1] echter niet meer op te roepen als getuige aangezien deze onlangs was overleden. De verdediging heeft derhalve niet in enig stadium van het geding de gelegenheid gehad de getuige [getuige 1] (die bij de politie voor veroordeelde belastende verklaringen heeft afgelegd) te (doen) ondervragen.

Desondanks kunnen de verklaringen van [getuige 1] gebezigd worden voor het bewijs, aangezien deze - voor zover relevant voor het bewijs van de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel - naar het oordeel van het hof bezien in het licht van de bewijsregels voor ontneming zoals hiervoor aangegeven in voldoende mate steun vinden in andere bewijsmiddelen en dit steunbewijs betrekking heeft op die onderdelen van de verklaring die door verdachte worden betwist (zoals uit de later eventueel op te maken aanvulling op deze uitspraak blijkt).

Het verweer van de raadsman wordt verworpen."

3.3.

In de strafprocedure geldt dat beginselen van een behoorlijke procesorde kunnen meebrengen dat indien een ambtsedig proces-verbaal inhoudende een in het opsporingsonderzoek afgelegde belastende verklaring van een persoon, het enige bewijsmiddel is waaruit verdachtes betrokkenheid bij het tenlastegelegde feit rechtstreeks kan volgen en die persoon nadien door een rechter-commissaris is gehoord en ten overstaan van deze die verklaring heeft ingetrokken, de rechter ambtshalve de oproeping van die persoon ter terechtzitting dient te bevelen opdat hij zich door eigen waarneming van die getuige een oordeel zal kunnen vormen omtrent de betrouwbaarheid van diens verklaringen. Het middel berust op de opvatting dat zulks ook geldt in een ontnemingsprocedure. Die opvatting kan echter niet als juist worden aanvaard. De ontnemingsprocedure heeft een ander karakter dan de strafprocedure. Het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan kan ingevolge art. 338 Sv door de rechter slechts worden aangenomen, indien hij daarvan uit het onderzoek op de terechtzitting door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging heeft bekomen. In de ontnemingsprocedure is de rechter voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel gebonden aan art. 511f Sv waarin is bepaald dat de rechter die schatting slechts kan ontlenen aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen. In verband daarmee gelden in de ontnemingsprocedure andere regels van procesrecht dan in de strafprocedure (vgl. HR 2 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3424, NJ 2011/100).

3.4.

Op overeenkomstige wijze geldt dat voor zover het Hof heeft geoordeeld dat de uit de zogenoemde Vidgen-jurisprudentie (EHRM 10 juli 2012, ECLI:NL:XX:2012:BX3071, NJ 2012/649, nr. 29353/06, Vidgen tegen Nederland) voortvloeiende regels tevens van toepassing zijn in de ontnemingsprocedure, dit oordeel onjuist is. In zoverre berust het middel eveneens op een onjuiste rechtsopvatting.

3.5.

Ook overigens faalt het middel, nu geen rechtsregel zich verzet tegen het gebruik van de gewraakte verklaringen van [getuige 1] voor het bewijs van de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel.

4 Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak

4.1.

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Tot cassatie behoeft dit echter niet te leiden. Ook in de met deze ontnemingszaak samenhangende strafzaak, welke in cassatie aanhangig is onder nr. 13/00852, is de redelijke termijn in de cassatiefase overschreden. De compensatie tot welke de overschrijding van de redelijke termijn moet leiden, zal worden toegepast in de hoofdzaak.

4.2.

Gelet hierop is er geen aanleiding om in de onderhavige zaak aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.

5 Beslissing