Hoge Raad, 17-06-2016, ECLI:NL:HR:2016:1205, 15/00694
Hoge Raad, 17-06-2016, ECLI:NL:HR:2016:1205, 15/00694
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 17 juni 2016
- Datum publicatie
- 17 juni 2016
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2016:1205
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2014:10244, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Zaaknummer
- 15/00694
Inhoudsindicatie
Project Bank Zonder Naam; art. 52a AWR, ten aanzien van na 1 juli 2011 gedane uitspraken op bezwaar geen omkering van de bewijslast zonder onherroepelijke informatiebeschikking; verwijzing naar HR 2 oktober 2015, BNB 2016/2.
Art. 2.17 IB 2001: toerekening verzwegen inkomsten aan echtgenoten bij helfte?
Uitspraak
17 juni 2016
nr. 15/00694
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 23 december 2014, nrs. 13/00350 tot en met 13/00357, 13/00359, 13/00360, 13/00362 tot en met 13/00365, 13/00405, 13/00417, 13/00418, 13/00420, 13/00421 en 13/00427, gewezen op het hoger beroep van belanghebbende tegen uitspraken van de Rechtbank Oost-Nederland (nrs. AWB 08/3105 en 12/982, respectievelijk nrs. 11/5507 tot en met 11/5521) betreffende over de jaren 1995 tot en met 2004 opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen (hierna: IB / PVV), over de jaren 1998 tot en met 2000 opgelegde navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting (hierna: VB), voor de jaren 2006 en 2007 opgelegde aanslagen IB / PVV, de in die navorderingsaanslagen begrepen verhogingen respectievelijk de bij die navorderingsaanslagen en aanslagen gegeven boetebeschikkingen en de in verband met die navorderingsaanslagen en aanslagen genomen beschikkingen inzake heffingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2 Beoordeling van de middelen
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
De bestreden aanslagen en navorderingsaanslagen houden verband met het zogenoemde project Bank Zonder Naam dat de Belastingdienst heeft opgezet naar aanleiding van gegevens die de Belgische autoriteiten ter beschikking hebben gesteld. Op basis van die gegevens is belanghebbende geïdentificeerd als houder van een rekening bij een in Luxemburg gevestigde bank.
Bij brieven van 7 maart 2007, 21 maart 2007, 9 december 2008 en 24 maart 2009 heeft de Inspecteur belanghebbende vragen gesteld met betrekking tot in het buitenland aangehouden bankrekeningen.
Aanvankelijk heeft belanghebbende de Inspecteur door tussenkomst van een gemachtigde doen weten dat hij weigerde de verlangde gegevens te verstrekken. Nadien heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat hij niet in staat is de door de Inspecteur verlangde gegevens te produceren.
Tegen elk van de hiervoor genoemde aanslagen en navorderingsaanslagen en de daarmee verband houdende beschikkingen heeft belanghebbende (tijdig) bezwaar gemaakt.
De bezwaren tegen de navorderingsaanslagen IB / PVV over de jaren 1995 en 2002 heeft de Inspecteur afgewezen bij uitspraken gedagtekend 3 juni 2008.
De bezwaren tegen de navorderingsaanslagen IB / PVV over de jaren 1996 tot en met 2001 alsmede 2003 en 2004, de navorderingsaanslagen VB over de jaren 1997, 1998, 1999 en 2000, en de aanslagen IB / PVV voor de jaren 2005, 2006 en 2007 heeft de Inspecteur afgewezen bij uitspraken gedagtekend 24 november 2011.
Belanghebbende heeft het hoger beroep met betrekking tot de navorderingsaanslag VB over het jaar 1997 en de aanslag IB / PVV voor het jaar 2005 ingetrokken.
Voor het Hof was in geschil of de hiervoor genoemde aanslagen en navorderingsaanslagen, de daarin begrepen verhogingen respectievelijk de daarmee verband houdende boetebeschikkingen en de op deze (navorderings)aanslagen betrekking hebbende beschikkingen inzake heffingsrente terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd respectievelijk genomen.
Voor het Hof heeft belanghebbende stellingen ingenomen betreffende onrechtmatigheid van het gebruik van de hiervoor in onderdeel 2.1.1 bedoelde gegevens, de vraag of hij terecht is geïdentificeerd als houder van de aldaar genoemde bankrekening, de berekening van de inkomsten die belanghebbende in de onderhavige jaren uit die bankrekening heeft genoten, de voortvarendheid waarmee de Inspecteur is tewerk gegaan bij het voorbereiden en opleggen van de onderhavige (navorderings)aanslagen, de verdeling van de inkomsten uit die bankrekening over belanghebbende en diens echtgenote en de verschuldigdheid van heffingsrente. Deze stellingen zijn door het Hof verworpen.
Daarbij heeft het Hof onder meer geoordeeld dat, indien zou moeten worden vastgesteld dat belanghebbende, met de enkele ontkenning houder van de rekening bij de in Luxemburg gevestigde bank te zijn en zijn weigering, onder verwijzing naar het nemo tenetur-beginsel, informatie te verstrekken, zijn in artikel 47 AWR neergelegde verplichting heeft geschonden, die schending daarmee vaststaat en de bewijslast op grond van artikel 25, lid 6, aanhef en letter b, AWR (zoals de bepaling vóór 1 juli 2011 luidde) is omgekeerd. Daarin brengt het per 1 juli 2011 ingevoerde artikel 52a AWR geen verandering; dat zou slechts anders zijn indien de Inspecteur na 1 juli 2011 in de bezwaarfase wederom inlichtingen van belanghebbende zou hebben verlangd, aldus het Hof.
Tegen dit oordeel is het vijfde middel gericht. Bij de beoordeling van dit middel wordt vooropgesteld dat, bij gebreke aan een wettelijke bepaling van overgangsrecht waaruit iets anders voortvloeit, voor elke vanaf 1 juli 2011 gedane uitspraak op bezwaar heeft te gelden dat de inspecteur zich slechts op de in artikel 25, lid 3, AWR voorziene omkering en verzwaring van de bewijslast kan beroepen indien hetzij een informatiebeschikking onherroepelijk is geworden, hetzij de vereiste aangifte niet is gedaan. Ten aanzien van vóór 1 juli 2011 gedane uitspraken op bezwaar moet artikel 25, lid 3, AWR, zoals de bepaling vanaf die datum is komen te luiden, daarentegen buiten toepassing blijven aangezien een informatiebeschikking alleen betrekking kan hebben op een nog te nemen beschikking en de wet vóór 1 juli 2011 nog niet in een informatiebeschikking voorzag (vgl. HR 2 oktober 2015, nr. 14/02335, ECLI:NL:HR:2015:2795, BNB 2016/2).
Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden voor zover het de navorderingsaanslagen IB / PVV over de jaren 1995 en 2002 betreft, ten aanzien waarvan de Inspecteur met dagtekening 3 juni 2008 uitspraken op bezwaar heeft gedaan. Het middel treft echter doel voor zover het de navorderingsaanslagen IB / PVV over de jaren 1996 tot en met 2001 alsmede 2003 en 2004, de navorderingsaanslagen VB over de jaren 1998, 1999 en 2000, en de aanslagen IB / PVV voor de jaren 2006 en 2007 betreft, in welke gevallen pas ná 1 juli 2011 uitspraken zijn gedaan op de bezwaarschriften.
Het negende middel komt op tegen ’s Hofs oordeel omtrent de toerekening van de verzwegen inkomsten aan belanghebbende dan wel aan diens echtgenote. Belanghebbende heeft voor het Hof betoogd dat, indien zou worden aangenomen dat hij rekeninghouder is geweest, voor de jaren 2001 en volgende toerekening van de inkomsten uit die rekening bij helfte aan hem en aan zijn echtgenote moet plaatsvinden.
Anders dan het Hof heeft geoordeeld is daarbij niet doorslaggevend de wijziging van artikel 2.17 Wet IB 2001 met ingang van 2005 inzake de voordien verplichte toerekening bij helfte in geval van navordering. Voor de berekening van de rendementsgrondslag voor de jaren 2006 en 2007, voor welke jaren die verplichte toerekening niet geldt, dient daarom nader onderzoek plaats te vinden. Het middel slaagt daarom in zoverre.
De overige middelen, die zijn gericht tegen hetgeen het Hof overigens heeft beslist naar aanleiding van de door belanghebbende betrokken stellingen, zoals hiervoor in onderdeel 2.3 samengevat, kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu deze middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Uit het hiervoor in onderdeel 2.6 en 2.7 overwogene volgt dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen voor een nieuwe beoordeling in hoger beroep ten aanzien van de in het laatste zinsdeel van 2.6 genoemde navorderingsaanslagen en aanslagen.
3 Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.