Hoge Raad, 24-06-2016, ECLI:NL:HR:2016:1294, 15/03666
Hoge Raad, 24-06-2016, ECLI:NL:HR:2016:1294, 15/03666
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 24 juni 2016
- Datum publicatie
- 24 juni 2016
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2016:1294
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:77, Contrair
- Zaaknummer
- 15/03666
- Relevante informatie
- Faillissementswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 15-11-2025], Faillissementswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 15-11-2025] art. 26, Faillissementswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 15-11-2025] art. 128, Burgerlijk Wetboek Boek 3 [Tekst geldig vanaf 01-05-2024], Burgerlijk Wetboek Boek 3 [Tekst geldig vanaf 01-05-2024] art. 308
Inhoudsindicatie
Faillissementsrecht. Tweede faillissement. Aanvang verjaringstermijn van gedurende het eerste faillissement ontstane rentevorderingen (art. 3:308 BW). Vraag of deze vorderingen, die gedurende dat faillissement niet konden worden geverifieerd (art. 128 Fw), opeisbaar waren.
Uitspraak
24 juni 2016
Eerste Kamer
15/03666
EE/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. [verzoekster 1] in liquidatie,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. [verzoekster 2] ,wonende te [woonplaats] ,
3. [verzoeker 3] ,wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. J.P. Heering,
t e g e n
mr. Robert Jan VAN GALEN, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [verzoekster 1] ,kantoorhoudende te Amsterdam,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. F.E. Vermeulen.
Verzoekers tot cassatie zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoekers] en verweerder in cassatie als de curator.
1 Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/10/470254/HA RK 15-149 van de rechtbank Rotterdam van 27 juli 2015.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2 Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank hebben [verzoekers] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De curator heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot (a) verwerping van het primaire verweer dat het cassatieberoep faalt bij gebrek aan belang (b) het vernietigen van de beschikking van de rechtbank d.d. 27 juli 2015 voor zover deze beschikking met de klachten 2 en 3 in onderdeel 1 is bestreden.
3. Beoordeling van het cassatieberoep
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verzoekster 1] (hierna ook: de gefailleerde) is op 10 maart 1987 failliet verklaard. Het faillissement is op 17 september 2011 geëindigd door het verbindend worden van de slotuitdelingslijst. Er heeft een 100% uitkering aan de geverifieerde schuldeisers plaatsgevonden.
(ii) Omdat na afwikkeling van het faillissement een bedrag van € 1.599.049,49 in de boedel resteerde, heeft de rechtbank op 20 juni 2012 de voormalige curator, mr. R.J. van Galen, tot vereffenaar van [verzoekster 1] benoemd.
(iii) Op de voet van art. 2:23a lid 4 BW heeft de vereffenaar de rechtbank verzocht opnieuw het faillissement van [verzoekster 1] uit te spreken teneinde binnen dat verband de voldoening te laten plaatsvinden van de tijdens het eerste faillissement en daarna doorgelopen rentevorderingen, die ingevolge art. 128 Fw in het eerste faillissement niet konden worden geverifieerd. Op 27 mei 2013 heeft de rechtbank het tweede faillissement van [verzoekster 1] uitgesproken met benoeming van de curator als zodanig.
(iv) De rechter-commissaris heeft op de verificatievergadering in het tweede faillissement onder meer besloten dat de schuldeisers die door de curator op diens initiatief op de lijst van voorlopig erkende concurrente schuldvorderingen waren geplaatst, zouden worden overgebracht naar de lijst van definitief erkende schuldvorderingen. Hiertegen hebben (onder meer) de gefailleerde, eisers tot cassatie onder 2 en 3 (hierna: de twee schuldeisers) alsmede enkele indirecte aandeelhouders van de gefailleerde op grond van art. 67 Fw beroep ingesteld. Bij beschikking van 31 oktober 2013 heeft de rechtbank niet alleen de gefailleerde en de indirecte aandeelhouders in hun beroep ontvankelijk verklaard, maar heeft zij ook geoordeeld dat het door de curator op eigen initiatief plaatsen van schuldvorderingen op de lijst van voorlopig erkende vorderingen in strijd is met art. 110 Fw en heeft zij bepaald dat de verificatievergadering opnieuw moet worden gehouden.
(v) De Hoge Raad heeft deze beschikking vernietigd voor zover daarin het beroep van de indirecte aandeelhouders ontvankelijk is verklaard en het cassatieberoep voor het overige verworpen (HR 28 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3464, NJ 2015/123).
(vi) Tussen de gefailleerde en de twee schuldeisers enerzijds en de curator anderzijds is nadien een geschil ontstaan over de vraag of de rechtsvorderingen met betrekking tot rentevorderingen die tijdens het eerste faillissement zijn ontstaan maar niet konden worden geverifieerd, zijn verjaard.
De gefailleerde en de twee schuldeisers hebben de rechter-commissaris op de voet van art. 69 Fw verzocht om de curator te bevelen:
I) in zijn brief aan de hem bekende (mogelijke) schuldeisers uitdrukkelijk – voor zoveel nodig namens de gefailleerde – te vermelden dat de gefailleerde zich op verjaring van de renteclaims beroept;
II) aangemelde vorderingen alleen op de lijst van voorlopig erkende schuldeisers te plaatsen nadat hij zich ervan heeft vergewist dat de desbetreffende schuldeiser de wettelijke rente voorafgaand aan het eerste faillissement daadwerkelijk heeft aangezegd of in zijn algemene voorwaarden rente heeft bedongen; en
III) zich op verjaring te beroepen, en in het verlengde daarvan de rentevorderingen niet voorlopig te erkennen dan voor zover het betreft de enkelvoudige rente die is ontstaan over de periode van vijf jaar voorafgaand aan de indiening van de renteclaim tot aan de datum waarop de curator de 100% uitkering uit het eerste faillissement heeft uitbetaald.
De rechter-commissaris heeft de verzoeken van de gefailleerde en de twee schuldeisers afgewezen. Volgens de rechter-commissaris ziet art. 69 Fw op het beheer van de failliete boedel en hebben de verzoeken daarop geen betrekking.
De rechtbank heeft de gefailleerde en de twee schuldeisers niet-ontvankelijk verklaard in hun beroep tegen de beschikking van de rechter-commissaris op de grond dat zij onvoldoende belang hebben bij het instellen van dat hoger beroep. De rechtbank overwoog daartoe, verkort weergegeven, dat de curator belast is met het beheer en de vereffening van de boedel, waaronder ook de erkenning en de betwisting van vorderingen vallen, dat de curator daarbij onder toezicht van de rechter-commissaris staat, maar dat in art. 126 Fw met de belangen van de gefailleerde rekening wordt gehouden en dat het niet met die bepaling te verenigen is indien de gefailleerde als partij in de zin van art. 67 Fw zou kunnen opkomen tegen een beschikking waarin de rechter-commissaris weigert de curator te verplichten vorderingen te betwisten. De rechtbank voegde daaraan toe dat de gefailleerde na het faillissement de door de curator uitgekeerde rentebedragen van de schuldeisers van [verzoekster 1] als onverschuldigd betaald kan terugvorderen, en dat hij bovendien de curator aansprakelijk kan stellen wegens de (vermeende) onterechte weigering zich op verjaring van de rentevorderingen te beroepen. (rov. 3.6)
Ook wat betreft de twee schuldeisers was de rechtbank van oordeel dat zij onvoldoende belang hebben bij het hoger beroep, aangezien art. 122 Fw hun een andere rechtsingang biedt om zich tegen de erkenning van de rentevorderingen te verzetten. De stelling dat de rechtsgang van art. 69 Fw de meest efficiënte route is om een rechterlijke beslissing over de verjaringskwestie te verkrijgen, doet volgens de rechtbank daaraan niet af en is geen reden om een beroepsmogelijkheid in het leven te roepen. (rov. 3.7)
[verzoekers] richten in cassatie klachten tegen de door de rechtbank uitgesproken niet-ontvankelijkheid en de daarvoor gegeven gronden.
De curator heeft in zijn verweerschrift in cassatie vooropgesteld dat het middel bij gebrek aan belang geen doel kan treffen omdat de rentevorderingen nog niet zijn verjaard. Daartoe heeft hij aangevoerd dat deze rentevorderingen gedurende het eerste faillissement van [verzoekster 1] niet opeisbaar waren (zie art. 3:308 BW). Als subsidiair verweer bepleit de curator rechtstreekse dan wel analoge toepassing van art. 36 Fw op deze rentevorderingen.
De curator heeft aangedrongen op beoordeling van zijn prealabele verweer en heeft daartoe aangevoerd dat dit het achterliggende geschilpunt in deze zaak betreft. Volgens hem zou het tegemoet komen aan de belangen van beide partijen indien de Hoge Raad op dit punt duidelijkheid zou scheppen, en betreft het een vraag die ook in andere faillissementen aan de orde is of is geweest.
De Advocaat-Generaal heeft in zijn conclusie onder 2.2-2.12 geoordeeld dat de prealabele verweren van de curator geen doel treffen.
In hun reactie op de conclusie van de Advocaat-Generaal hebben [verzoekers] onderschreven dat de zaak in de kern neerkomt op de vraag wanneer de verjaring van de in het eerste faillissement niet verifieerbare rentevorderingen begint (dan wel is begonnen) te lopen. Ook volgens [verzoekers] hebben partijen groot belang bij een uitspraak van de Hoge Raad op dit punt, omdat deze kwestie partijen al lange tijd diep verdeeld houdt. nemen het standpunt in dat deze kwestie door de Hoge Raad kan worden beoordeeld en hebben daaraan toegevoegd dat de Advocaat-Generaal de stellingen van [verzoekers] ten aanzien van dit geschilpunt op correcte wijze weergeeft. [verzoekers] onderschrijven de door de Advocaat-Generaal bereikte slotsom dat de prealabele verweren niet opgaan.
De Hoge Raad zal hieronder – voor zover voor de behandeling van het cassatieberoep nodig – een oordeel geven over de prealabele verweren van de curator. Die verweren zijn reeds in het geding voor de rechter-commissaris en de rechtbank voorwerp van het partijdebat geweest. Gelet op de reactie van [verzoekers] op de conclusie van de Advocaat-Generaal, behoeft aan [verzoekers] niet de gelegenheid te worden geboden om nadere argumenten naar voren te brengen als reactie op het verweerschrift van de curator, dat zuivere rechtsvragen aan de orde stelt.
Het primaire prealabele verweer van de curator houdt in dat de onderhavige rentevorderingen niet opeisbaar zijn geworden voor het einde van het eerste faillissement van [verzoekster 1] , zodat de verjaring niet op een eerder tijdstip is begonnen te lopen. Dit verweer slaagt. Daartoe is het volgende redengevend.
De onderhavige rentevorderingen vloeien voort uit reeds ten tijde van de faillietverklaring bestaande rechtsverhoudingen met de gefailleerde, zodat zij in beginsel – evenals de hoofdvorderingen waarmee zij verbonden zijn – op de voet van art. 26 Fw voor verificatie in aanmerking komen, ook als ze pas tijdens het faillissement zijn ontstaan (zie HR 19 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY6108, NJ 2013/291 ([.../...]), rov. 3.7.2). Weliswaar maakt art. 128 Fw daarop in zoverre een uitzondering dat na de faillietverklaring lopende rente alleen kan worden geverifieerd indien zij door pand of hypotheek is gedekt, maar ook daaruit blijkt dat de wetgever rentevorderingen in beginsel aanmerkt als vorderingen in de zin van art. 26 Fw, die gedurende het faillissement ook tegen de gefailleerde alleen door verificatie geldend kunnen worden gemaakt. Dat art. 128 Fw de verificatie uitsluit van rentevorderingen als de onderhavige die niet door pand of hypotheek zijn gedekt, brengt dan ook mee dat zij gedurende het faillissement niet verhaalbaar zijn, noch jegens de boedel, noch jegens (het vrijgelaten vermogen van) de gefailleerde. Op grond daarvan moet geoordeeld worden dat deze tijdens het faillissement ontstane rentevorderingen gedurende het faillissement niet opeisbaar zijn, zodat de in art. 3:308 BW bedoelde verjaring van deze vorderingen niet gedurende het faillissement begint te lopen.
Het voorgaande strookt met de in art. 303 Fw gegeven regeling met betrekking tot rente over vorderingen ten aanzien waarvan de schuldsaneringsregeling werkt. Die regeling heeft immers tot gevolg dat, indien (kort gezegd) de schuldsaneringsregeling wordt beëindigd zonder verlening van de ‘schone lei’, pas na die beëindiging een opeisbare vordering ontstaat ter zake van de (met terugwerkende kracht) tijdens de schuldsaneringsregeling lopende rente.
[verzoekers] hebben in hoger beroep aangevoerd dat de rentevorderingen wel kunnen worden geïnd van eventuele borgen en hoofdelijk aansprakelijke medeschuldenaren (o.a. in hun hoger beroepschrift, nr. 38). De omstandigheid dat tijdens het faillissement ontstane rentevorderingen ten opzichte van de failliete boedel en de schuldenaar zelf niet opeisbaar zijn, berust echter op de hiervoor in 3.5.1 en 3.5.2 gegeven argumenten. Deze argumenten betreffen niet mede de verhouding van de schuldeiser tot eventuele borgen en hoofdelijk aansprakelijke medeschuldenaren. In verhouding tot hen heeft de vordering dus wél als opeisbaar te gelden, zodat zij tot voldoening daarvan kunnen worden aangesproken (vgl. voor soortgelijke gevallen de art. 160, 241 en 300 Fw).
De slotsom van het bovenstaande is dat de rentevorderingen in geschil niet voor het einde van het faillissement jegens de gefailleerde opeisbaar zijn geworden. Het primaire prealabele verweer van de curator slaagt dus. Tussen partijen is niet in geschil dat in dat geval het middel bij gebrek aan belang niet tot cassatie kan leiden.
4 Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verzoekers] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de curator begroot op € 390,07 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 24 juni 2016.