Hoge Raad, 29-01-2016, ECLI:NL:HR:2016:133, 14/02778
Hoge Raad, 29-01-2016, ECLI:NL:HR:2016:133, 14/02778
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 29 januari 2016
- Datum publicatie
- 29 januari 2016
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2016:133
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:120, Contrair
- In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2014:1367
- Zaaknummer
- 14/02778
Inhoudsindicatie
Douanerechten; art. 32, lid 1, aanhef en letter e, onder i en ii, CDW; art. 8 van de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VII GATT. Douanewaarde; verhoging van de koopprijs met kosten van vervoer tot de buitengrens van de Europese Unie. Bijtelling van de door feitelijke vervoerders aan een door de koper ingeschakelde dienstverlener in rekening gebrachte bedragen ter zake van het vervoer of bijtelling van de door de dienstverlener aan de koper voor het vervoer in rekening gebrachte (hogere) bedragen? Prejudiciële vraag.
Uitspraak
29 januari 2016
nr. 14/02778
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X1] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 17 april 2014, nrs. 12/00572 en 12/00573, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank te Haarlem (nrs. AWB 11/1873 en 11/1874) betreffende aan belanghebbende uitgereikte uitnodigingen tot betaling van douanerechten. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal M.E. van Hilten heeft op 17 februari 2015 geconcludeerd tot het ongegrond verklaren van het beroep in cassatie. De conclusie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
De Hoge Raad heeft partijen in kennis gesteld van zijn voornemen het Hof van Justitie van de Europese Unie te verzoeken een prejudiciële beslissing te geven. Belanghebbende heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, gereageerd op de aan partijen in concept voorgelegde vraagstelling.
2 Beoordeling van het middel
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende drijft een groothandel in textielgoederen en importeert in dat kader textielgoederen uit Azië. Tijdens de periode 1 januari 2007 tot en met 30 juni 2009 is op naam en voor rekening van belanghebbende diverse keren aangifte gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van textielgoederen (hierna: de textielgoederen).
Met het oog op het vervoer van de textielgoederen naar Europa, de opslag hier te lande en het vervullen van de invoerformaliteiten heeft belanghebbende gebruik gemaakt van de diensten van [X2] B.V. (hierna: [X2]). [X2] heeft voor het hiervoor vermelde vervoer op eigen naam overeenkomsten gesloten met derden (vervoersmaatschappijen), die de textielgoederen door de lucht dan wel over zee vanuit Azië hebben overgebracht naar het douanegebied van de Europese Unie.
[X2] heeft voor de bemoeienissen, voor zover betrekking hebbend op het vervoer van de textielgoederen (hierna: de bemoeienissen) facturen aan belanghebbende uitgereikt waarop bedragen zijn vermeld met de aanduiding “luchtvracht” respectievelijk “zeevracht”. De hoogte van deze bedragen heeft [X2] berekend door de aan haar ter zake van het hiervoor in 2.1.2 bedoelde vervoer in rekening gebrachte geldbedragen te verhogen met bedragen voor door haarzelf gemaakte kosten en eigen winst.
De bij de hiervoor in 2.1.1 bedoelde invoeraangiften opgegeven douanewaarde is in overeenstemming met artikel 29 van het Communautair douanewetboek (hierna: het CDW) gebaseerd op de door belanghebbende voor de textielgoederen betaalde of te betalen koopprijzen. Krachtens de bij de koop van de textielgoederen overeengekomen leveringsvoorwaarden omvatten deze prijzen niet de kosten van het vervoer van de textielgoederen van de (lucht)haven van vertrek in Azië tot de plaats van binnenkomst in het douanegebied van de Europese Unie. Artikel 32, lid 1, aanhef en letter e, onder i, van het CDW bepaalt dat de koopprijzen in een dergelijk geval voor het vaststellen van de douanewaarde met deze kosten moeten worden verhoogd. Teneinde aan dit voorschrift te voldoen heeft [X2] aan de douane-expediteurs, die ten behoeve van belanghebbende de douaneaangiften hebben gedaan, de bedragen doorgegeven die aan [X2] als vervoerskosten in rekening zijn gebracht voor het overbrengen van de textielgoederen vanuit Azië. Op basis van die bedragen is de douanewaarde van de textielgoederen vastgesteld en zijn douanerechten geheven.
Naar aanleiding van de resultaten van een na invoer van de textielgoederen verrichte controle van de administratie van belanghebbende heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat de douanewaarde van de textielgoederen te laag is vastgesteld. Naar zijn mening hadden de koopprijzen op de voet van artikel 32, lid 1, letter e, onder i, van het CDW moeten worden verhoogd met de door [X2] aan belanghebbende in rekening gebrachte bedragen. Op die grond heeft de Inspecteur bij de onderwerpelijke uitnodigingen tot betaling van belanghebbende de naar zijn mening meer verschuldigde douanerechten nagevorderd.
Het Hof heeft onder verwijzing naar punt 30 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 6 juni 1990, Unifert Handels GmbH, C-11/89, ECLI:EU:C:1990:237 (hierna: het arrest Unifert), tot uitgangspunt genomen dat “kosten van vervoer” in artikel 32, lid 1, letter e, onder i, van het CDW alle hoofd- en nevenkosten omvatten die verband houden met het vervoer van de ingevoerde goederen. Op grond daarvan heeft het Hof verworpen het standpunt van belanghebbende dat de in de aan belanghebbende in rekening gebrachte bedragen begrepen bedragen voor de bemoeienissen niet kosten van vervoer zijn in de hiervoor bedoelde zin. Naar het oordeel van het Hof dient de gehele betaling die belanghebbende ter zake van het vervoer aan [X2] heeft gedaan, tot de kosten van vervoer van de textielgoederen te worden gerekend. Dat zou naar ’s Hofs oordeel niet anders zijn, indien de overeenkomst tussen belanghebbende en [X2] naar civielrechtelijke maatstaven niet als een vervoerovereenkomst in de zin van artikel 8:20 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), maar als een overeenkomst van expeditie als bedoeld in artikel 8:60 BW dient te worden aangemerkt.
De hiervoor in 2.2.1 vermelde artikelen van het BW luiden:
Artikel 8:20 BW
“De overeenkomst van goederenvervoer is de overeenkomst, waarbij de ene partij (de vervoerder) zich tegenover de andere partij (de afzender) verbindt zaken te vervoeren.”
Artikel 8:60 BW
“De overeenkomst tot het doen vervoeren van goederen is de overeenkomst, waarbij de ene partij (de expediteur) zich jegens zijn wederpartij (de opdrachtgever) verbindt tot het te haren behoeve met een vervoerder sluiten van een of meer overeenkomsten van vervoer van door deze wederpartij ter beschikking te stellen zaken, dan wel tot het te haren behoeve maken van een beding in een of meer zodanige vervoerovereenkomsten.”
Het middel richt zich met een rechtsklacht tegen de hiervoor in 2.2.1 weergegeven oordelen van het Hof. Het middel herhaalt het voor het Hof gehouden betoog dat voor de toepassing van artikel 32, lid 1, letter e, onder i, van het CDW enkel in aanmerking moeten worden genomen de vergoedingen die via [X2] aan de koper in rekening zijn gebracht door degenen die het vervoer van de textielgoederen feitelijk hebben verricht.
Ingevolge artikel 32, lid 1, aanhef en letter e, onder i, van het CDW wordt voor het met toepassing van artikel 29 van het CDW vaststellen van de douanewaarde de voor de ingevoerde goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs (hierna: de koopprijs) verhoogd met de kosten van vervoer van de ingevoerde goederen tot de plaats van binnenkomst van die goederen in het douanegebied van de Europese Unie. Ingevolge artikel 32, lid 1, aanhef en letter e, onder ii, van het CDW wordt de koopprijs eveneens verhoogd met de met het vervoer verband houdende kosten van het laden en van de behandeling van ingevoerde goederen.
De hiervoor vermelde bepalingen zijn gebaseerd op artikel 8 van de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VII van de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel (hierna: de GATT), welk artikel – voor zover relevant – als volgt luidt:
“1. In determining the customs value under the provisions of Article 1 there shall be added to the price actually paid or payable for the imported goods:
(a) the following, to the extent that they are incurred by the buyer but are not included in the price actually paid or payable for the goods:
(…)
2. In framing its legislation, each Member shall provide for the inclusion in or the exclusion from the customs value, in whole or in part, of the following:
(a) the cost of transport of the imported goods to the port or place of importation;
(b) loading, unloading and handling charges associated with the transport of the imported goods to the port or place of importation; and
(c) the cost of insurance.
3. Additions to the price actually paid or payable shall be made under this Article only on the basis of objective and quantifiable data.
4. No additions shall be made to the price actually paid or payable in determining the customs value except as provided in this Article.”
In het arrest Unifert heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat “kosten van vervoer” in artikel 8, lid 1, letter e, onder i, van Verordening (EEG) nr. 1224/80 van de Raad van 28 mei 1980 alle hoofd- en nevenkosten omvatten die verband houden met het vervoer van de ingevoerde goederen. In punt 30 van dit arrest heeft het Hof van Justitie gepreciseerd dat “een in de vervoerovereenkomst voorziene vergoeding voor de reder ter compensatie van vertraging bij het laden van het schip” behoort tot de kosten van vervoer. Aangezien de vorenvermelde bepaling ongewijzigd is overgenomen in artikel 32, lid 1, letter e, onder i, van het CDW kan ervan worden uitgegaan dat het arrest Unifert eveneens geldt voor de uitlegging van deze bepaling van het CDW.
Zoals hiervoor in 2.1.2 is weergegeven heeft [X2] niet zelf de textielgoederen naar het douanegebied van de Europese Unie getransporteerd, maar heeft zij dit laten doen door maatschappijen die zulk transport feitelijk verrichten (transportondernemingen zoals scheepvaart- en luchtvaartondernemingen; hierna: feitelijke vervoerders). Feitelijke vervoerders hebben de textielgoederen door de lucht dan wel over zee overgebracht naar het douanegebied van de Europese Unie waarvoor [X2] aan hen bepaalde bedragen heeft betaald. Vervolgens heeft [X2] deze bedragen aan belanghebbende doorberekend, verhoogd met een vergoeding voor de bemoeienissen. Dit onderscheid tussen de aan haar door feitelijke vervoerders in rekening gebrachte kosten en een vergoeding voor de bemoeienissen heeft [X2] niet tot uitdrukking gebracht op de door haar aan belanghebbende uitgereikte facturen. Zij heeft op de factuur één bedrag vermeld onder de noemer “luchtvracht” respectievelijk “zeevracht”.
De vraag rijst of juist is de opvatting dat het begrip "kosten van vervoer" in artikel 32, lid 1, letter e, onder i, van het CDW slechts omvat de vergoedingen die feitelijke vervoerders ter zake van het door hen verrichte transport van de ingevoerde goederen in rekening brengen. Is dit ook het geval wanneer feitelijke vervoerders die bedragen niet rechtstreeks in rekening brengen aan de koper van de ingevoerde goederen maar aan een andere marktdeelnemer die ten behoeve van de koper van de ingevoerde goederen de vervoerovereenkomsten met de feitelijke vervoerders sluit en die bedragen aan die koper in rekening brengt, bestaande uit de door de feitelijke vervoerders in rekening gebrachte bedragen, verhoogd met een geldbedrag als vergoeding voor zijn bemoeienis met het organiseren van het feitelijke vervoer? Het betreft hier een Unierechtelijk begrip dat moet worden uitgelegd in het licht van artikel 8 van de GATT, waaraan ten grondslag ligt het uitgangspunt dat de daarin omschreven bijtellingen limitatief zijn en dat “No additions shall be made to the price actually paid or payable in determining the customs value except as provided in this Article”.
Een bevestigend antwoord op de hiervoor in 2.4.4, tweede volzin, opgeworpen vraag zou verdedigbaar zijn op grond van het volgende. De kosten van vervoer van de ingevoerde goederen over zee, over land of door de lucht worden in de kern gevormd door kosten die inherent zijn aan het feitelijke vervoer van die goederen, dat wil zeggen noodzakelijk eigen zijn aan dat vervoer. Van aan het feitelijke vervoer inherente kosten kunnen worden onderscheiden kosten van handelingen, die weliswaar samenhangen met het feitelijk verrichten van het vervoer maar niet noodzakelijk zijn. Bepaalde met dergelijke samenhangende handelingen gemoeide kosten, worden aangewezen in artikel 32, lid 1, aanhef en letter e, onder ii, van het CDW, maar andere dergelijke kosten worden in die bepaling niet vermeld.
Dat met het vervoer samenhangende kosten moeten worden onderscheiden van kosten die inherent zijn aan het feitelijke vervoer, zou ook kunnen worden ontleend aan de hiervoor in 2.4.2 weergegeven precisering van het Hof van Justitie.
Voor de opvatting dat het begrip "kosten van vervoer" in de zin van artikel 32, lid 1, letter e, onder i, van het CDW in de hiervoor bedoelde zin moet worden uitgelegd, kan voorts worden gewezen op een conclusie van het Comité Douanewetboek, “Verzameling teksten inzake douanewaarde”, Taxud/800/2002-NL, blz. 56, waarin het volgende is vermeld:
“Feiten
Firma Y in de Gemeenschap koopt goederen van de in een derde land gevestigde firma X. De goederen worden FOB verkocht en met het vliegtuig naar de Gemeenschap vervoerd als ‘charges collect’-zending (vervoerkosten te betalen door de geadresseerde). Tot staving van de aankoopfactuur legt Y aan de douane de luchtvrachtbrief over, waarop de vervoerskosten zijn vermeld in de munteenheid van het land van uitvoer. De luchtvaartmaatschappij die belast is met de inning van de vervoerskosten zet die kosten om in de munteenheid van de lidstaat van invoer en brengt 5% van de luchtvrachtkosten in rekening voor het innen van de vervoerkosten van de geadresseerde.
Mening van het Comité
De vergoeding van 5% voor de door de luchtvaartmaatschappij verleende diensten valt niet onder de in artikel 32, lid 1, onder e), van het wetboek bedoelde elementen. Overeenkomstig artikel 32, lid 3, dient deze vergoeding derhalve niet aan de voor de ingevoerde werkelijk betaalde of te betalen prijs te worden toegevoegd.”
Indien juist is de opvatting dat voor een ‘bijtelling’ op de voet van artikel 32, lid 1, aanhef en letter e, onder ii, van het CDW kan worden volstaan met bijtelling van betaalde bedragen die zien op kosten die noodzakelijk eigen zijn aan het transport van goederen over zee, over land of door de lucht en derhalve de hiervoor in 2.4.4 vermelde vraag bevestigend wordt beantwoord, brengt dit mee dat in dit geval ermee kon worden volstaan de koopprijs voor de textielgoederen uitsluitend te verhogen met de door feitelijke vervoerders (aan [X2]) in rekening gebrachte bedragen voor het door hen verrichte vervoer van die goederen. In dat geval hoeft met de ‘toegevoegde waarde’ van [X2] – bestaande uit haar kosten en winst –, die ziet op werkzaamheden die niet inherent waren aan het feitelijke vervoer van de textielgoederen, geen rekening te worden gehouden.
Niettemin is denkbaar dat niet kan worden volstaan met ‘bijtelling’ van de hiervoor in 2.4.5 bedoelde bedragen die feitelijke vervoerders in rekening brengen in het geval dat het feitelijke vervoer tot stand is gekomen door bemoeienissen van een dienstverlener (hierna: de dienstverlener) die daarvoor aan de koper van de ingevoerde goederen een vergoeding in rekening brengt. Gezegd zou kunnen worden dat in dat geval de samenhang die kan worden onderkend met het feitelijke vervoer ertoe noopt dat al hetgeen de dienstverlener aan de koper in rekening brengt nu eenmaal kosten van het vervoer vormen, zodat daarmee de koopprijs van de ingevoerde goederen moet worden verhoogd. In deze opvatting is niet van belang wat feitelijke vervoerders aan de dienstverlener voor het door hen verrichte vervoer in rekening brengen, ook al zou de aangever de hoogte van deze kosten tegenover de douaneautoriteiten aannemelijk kunnen maken.
Verdedigbaar is ten slotte dat voor een eventuele bijtelling van het door de dienstverlener aan de koper in rekening gebrachte bedrag moet worden onderscheiden naar gelang de overeenkomst die met de koper van de goederen is gesloten.
Zo kan de dienstverlener door het sluiten van een overeenkomst van goederenvervoer in de zin van artikel 8:20 BW zich jegens de koper ertoe verbinden de goederen naar het douanegebied van de Europese Unie te vervoeren, terwijl hij niet zelf het feitelijke vervoer verricht. In dat geval brengt hij kosten van vervoer aan zijn opdrachtgever in rekening zonder de kosten van zijn bemoeienis en die van door het door hem ingeschakelde feitelijke vervoerders verrichte vervoer van elkaar te onderscheiden. Verdedigd zou kunnen worden dat bij het sluiten van een dergelijke overeenkomst de hiervoor in 2.4.4, tweede volzin, opgeworpen vraag ontkennend moet worden beantwoord, omdat de dienstverlener zich jegens de koper als vervoerder heeft opgesteld en daarbij in het midden blijft of hijzelf de goederen vervoert dan wel een andere marktdeelnemer. In dat geval zou derhalve al hetgeen de dienstverlener aan de koper in rekening brengt tot de kosten van vervoer behoren, waarmee de koopprijs van de ingevoerde goederen moet worden verhoogd, ook al zou de aangever de hoogte van de kosten van het feitelijke vervoer tegenover de douaneautoriteiten aannemelijk kunnen maken.
Het is ook mogelijk dat de dienstverlener zich jegens de koper van de ingevoerde goederen niet heeft verbonden tot het vervoeren van de goederen maar door het sluiten van een overeenkomst van expeditie als bedoeld in artikel 8:60 BW zich heeft verbonden tot het bemiddelen bij het vervoer dan wel het organiseren van het vervoer, waarbij de dienstverlener de overeenkomsten van goederenvervoer met feitelijke vervoerders ten behoeve van de koper doch op eigen naam heeft gesloten. In dat geval brengt hij de koper van de ingevoerde goederen een vergoeding in rekening voor zijn werkzaamheden, al dan niet onderscheiden van de bedragen die feitelijke vervoerders hem in rekening hebben gebracht. Het is – op de gronden die hiervoor in 2.4.5 zijn vermeld - verdedigbaar dat de vergoeding voor dergelijke werkzaamheden niet behoort tot de "kosten van vervoer" in de zin van artikel 32, lid 1, letter e, onder i, van het CDW. De opslag voor kosten en eigen winst van de dienstverlener die hij in rekening brengt, is de beloning voor bemiddeling bij respectievelijk organisatie van het feitelijke vervoer en vormt als zodanig geen kosten die inherent zijn aan het feitelijke vervoer.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.4.4 tot en met 2.4.7 is overwogen, zal de Hoge Raad op de voet van artikel 267 VWEU een vraag voorleggen aan het Hof van Justitie met betrekking tot de uitlegging van het recht van de Unie.
3 Beslissing
De Hoge Raad verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Unie uitspraak te doen over de volgende vraag:
Dient artikel 32, lid 1, letter e, onder i, van het Communautair douanewetboek aldus te worden uitgelegd dat onder het begrip “kosten van vervoer” moet worden verstaan de door feitelijke vervoerders van de ingevoerde goederen in rekening gebrachte bedragen, ook ingeval deze vervoerders die bedragen niet rechtstreeks in rekening hebben gebracht aan de koper van de ingevoerde goederen maar aan een andere marktdeelnemer, die ten behoeve van de koper van de ingevoerde goederen de vervoerovereenkomsten met feitelijke vervoerders heeft gesloten en die in verband met zijn bemoeienis met het doen verrichten van het vervoer hogere bedragen aan die koper in rekening heeft gebracht?
De Hoge Raad houdt iedere verdere beslissing aan en schorst het geding totdat het Hof van Justitie naar aanleiding van vorenstaand verzoek uitspraak heeft gedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens, E.N. Punt en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 29 januari 2016.