Parket bij de Hoge Raad, 17-02-2015, ECLI:NL:PHR:2015:120, 14/02778
Parket bij de Hoge Raad, 17-02-2015, ECLI:NL:PHR:2015:120, 14/02778
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 17 februari 2015
- Datum publicatie
- 27 februari 2015
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2015:120
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:133, Contrair
- Zaaknummer
- 14/02778
Inhoudsindicatie
Belanghebbende is importeur van kleding. Voor het vervoer van de kleding van Azië naar Nederland heeft zij [X2] B.V. (hierna: [X2]) ingeschakeld. Op haar beurt heeft [X2] overeenkomsten gesloten met derden (hierna: de vervoerders) voor het feitelijke vervoer. De kosten die [X2] ten aanzien van het vervoer in rekening heeft gebracht aan belanghebbende, zijn hoger dan de kosten die de vervoerders aan [X2] in rekening hebben gebracht. Bij een controle na invoer is gebleken dat in de aangiften voor het in het vrije verkeer brengen van de kleding voor de bijtelling op grond van artikel 32, lid 1, onder e, sub i, van het Communautair Douanewetboek (hierna: CDW) de kosten die de vervoerders aan [X2] hebben berekend in aanmerking zijn genomen en niet de hogere vervoerskosten die [X2] aan belanghebbende in rekening heeft gebracht. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de hogere vervoerskosten die [X2] aan belanghebbende heeft berekend, dienen te worden opgeteld bij de transactiewaarde. Naar aanleiding van de controle heeft de inspecteur aan belanghebbende twee uitnodigingen tot betaling (utb’s) uitgereikt. De vraag is welke kosten op grond van artikel 32, lid 1, onder e, sub i, van het CDW moeten worden opgeteld bij de transactiewaarde: de kosten die [X2] aan belanghebbende in rekening heeft gebracht (inclusief winstopslag) of de kosten die de vervoerders aan [X2] hebben berekend.
Rechtbank Haarlem (hierna: de Rechtbank) kwam tot het oordeel dat op grond van artikel 32, lid 1, onder e, sub i, CDW de vervoerskosten die [X2] aan belanghebbende in rekening heeft gebracht dienen te worden bijgeteld bij de transactiewaarde. Hof Amsterdam (hierna: het Hof) komt onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie (hierna: HvJ) van 6 juni 1990, Unifert, C-11/89 tot dezelfde slotsom als de Rechtbank. Belanghebbende is in cassatie opgekomen tegen dit oordeel.
A-G Van Hilten begint haar conclusie met de basis: op grond van artikel 29 CDW is de maatstaf voor de heffing van douanerechten (de douanewaarde) de transactiewaarde. Deze betreft de verkoopprijs die tussen de koper en verkoper is overeengekomen. Om te voorkomen dat koper en verkoper bepaalde kostenelementen buiten de verkoopprijs houden om zo de douanewaarde te drukken, moet op grond van artikel 32 CDW een aantal elementen worden opgeteld bij de transactiewaarde, waaronder de kosten van vervoer (artikel 32, lid 1, onder e, sub i, CDW).
Vervolgens bespreekt de A-G een aantal arresten van het HvJ. Uit deze jurisprudentie leidt de A-G onder andere af dat het begrip ‘kosten van vervoer’ niet beperkt is tot de daadwerkelijke goederenbeweging en dat ook nevenprestaties die nauw samenhangen met het vervoer tot de kosten van vervoer (kunnen) worden gerekend.
A-G Van Hilten constateert dat de extra kosten die [X2] berekent niet de vergoeding vormen voor extra dienstverlening: partijen spreken van een winstopslag. Naar de mening van de A-G is dan ook niet zo zeer de vraag of de winstopslag tot de kosten van vervoer kan worden gerekend, maar wiens kosten zijn bedoeld in artikel 32 CDW. Op grond van doel en strekking van genoemde bepaling en gelet op de jurisprudentie van het HvJ meent de A-G dat met de ‘kosten van vervoer’ van artikel 32 CDW niets anders bedoeld kan zijn dan de kosten van vervoer die op de koper/ importeur drukken.
Het voorgaande brengt de A-G tot de slotsom dat in casu de bij de transactiewaarde op te tellen vervoerskosten, de kosten zijn die [X2] aan belanghebbende berekent.
A-G Van Hilten geeft de Hoge Raad in overweging om het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond te verklaren.
Conclusie
mr. M.E. van Hilten
Advocaat-Generaal
Conclusie van 17 februari 2015 inzake:
HR nr. 14/02778 |
[X1] B.V. |
Hof nrs. 12/00572 en 12/00573 Rb nrs. AWB 11/1873 en AWB 11/1874 |
|
Derde Kamer A |
tegen |
Douanerechten 1 januari 2007 – 30 juni 2009 |
staatssecretaris van Financiën |
1 Inleiding
In deze conclusie staat de vraag centraal wat de reikwijdte is van het begrip ‘kosten van vervoer’ uit artikel 32, lid 1, aanhef en onder e, van het Communautair Douanewetboek (hierna: CDW)1.
Belanghebbende importeert textielgoederen uit Azië. Zij heeft een expediteur, [X2] B.V. (hierna: [X2]), opdracht gegeven zorg te dragen voor het vervoer van deze goederen naar de EU. [X2] heeft op haar beurt vervoerders ingeschakeld voor de uitvoering van het vervoer. De vervoerders hebben [X2] gefactureerd voor het vervoer, [X2] heeft belanghebbende gefactureerd. Het door [X2] aan belanghebbende voor het vervoer berekende bedrag is hoger dan dat wat de vervoerders aan [X2] in rekening hebben gebracht.
De vraag die in deze procedure beantwoord moet worden is de vraag of de door [X2] aan belanghebbende in rekening gebrachte vervoerskosten volledig – dat wil zeggen: inclusief winstopslag – onderdeel uitmaken van de douanewaarde, dan wel of de (lagere) bedragen die de vervoerders aan [X2] hebben berekend, in aanmerking kunnen worden genomen.
Belanghebbende in onderhavige zaak is de koper/importeur van de textielgoederen. Niet alleen aan haar zijn uitnodigingen tot betaling (hierna: utb’s) uitgereikt in verband met de onderhavige kwestie: ook van [X2], alsmede van een (andere) douane-expediteur die ten behoeve van belanghebbende aangiften voor het vrije verkeer heeft verzorgd, zijn douanerechten nagevorderd. Deze samenhangende zaken zijn geregistreerd onder HR nrs. 14/02779 en 14/02781. Ook in deze zaken neem ik vandaag conclusie.
2 De feiten
Belanghebbende houdt zich bezig met de import en export van textielgoederen, het doen confectioneren daarvan en de groothandel hierin. Het assortiment bestaat met name uit overhemden, blouses en truien.
Voor het vervoer van de textielgoederen vanuit Azië naar Nederland heeft belanghebbende [X2] ingeschakeld. Voor haar dienstverlening heeft [X2] belanghebbende gefactureerd. Tot de kosten die op deze facturen aan belanghebbende zijn berekend, behoren – voor zover in cassatie van belang – bedragen die als ‘luchtvracht’ of ‘zeevracht’ zijn aangeduid.2
[X2] heeft op haar beurt voor de uitvoering van het transport overeenkomsten gesloten met derden (hierna: de vervoerders). De bedragen die de vervoerders voor het transport van de goederen aan [X2] in rekening brengen, zijn lager dan de bedragen die [X2] aan vrachtkosten berekent aan belanghebbende.3
Op naam van belanghebbende zijn door twee verschillende douane-expediteurs4 diverse aangiften voor het vrije verkeer van vorenbedoelde textielgoederen gedaan. Bij deze aangiften is de douanewaarde steeds gebaseerd op de transactiewaarde als bedoeld in artikel 29 van het CDW. Bij het bepalen van de douanewaarde van de textielgoederen zijn – voor zover van belang – bij de transactiewaarde de bedragen geteld die de vervoerders aan [X2] hebben berekend (en niet de hogere bedragen die door belanghebbende aan [X2] zijn betaald).5
De douane heeft bij belanghebbende een controle na invoer (hierna: de controle) ingesteld naar de juistheid van de ter zake van de textielgoederen gehanteerde douanewaarde. In het van deze controle opgemaakte rapport6 is onder meer het volgende opgenomen (vetgedrukt origineel):
“3.2 Vrachtkosten
Voor het vaststellen van de douanewaarde met toepassing van artikel 29 CDW, wordt de voor de ingevoerde goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs verhoogd met de kosten van vervoer (artikel 32 lid 1 letter e onder i CDW), voor zover zij ten laste komen van de koper en niet begrepen zijn in de werkelijk voor de goederen betaalde of te betalen prijs. (…) Tijdens het boekenonderzoek zijn in de administratie van (…) [belanghebbende] facturen aangetroffen van [X2] (…), waaruit blijkt dat [belanghebbende] vrachtkosten krijgt doorberekend die ten onrechte (…) niet of niet volledig zijn aangegeven bij de aangiften voor het vrije verkeer. (…) [Belanghebbende] heeft deze vrachtkosten betaald. Als gevolg hiervan is er een onjuiste douanewaarde aangegeven en zijn er te weinig douanerechten afgedragen. (…)”
Bij de controle is de Inspecteur7 bijgestaan door het Landelijk Waardeteam van de Douane (hierna: LWT). In het door het LWT opgemaakte rapport van 19 maart 2010, waarnaar in het controlerapport wordt verwezen en dat daarbij is gevoegd (en dat deel uitmaakt van de gedingstukken), is in onderdeel 4.4.2 onder meer vermeld:
“(…) Het standpunt van het LWT is, dat de vracht- en overige kosten die bij (…) [belanghebbende], als koper/importeur, in rekening worden gebracht deel uit dienen te maken van de douanewaarde. In dit geval worden de goederen over het algemeen geleverd met leveringsconditie FOB (lucht)haven van verzending. Dit houdt in dat de vracht- en andere kosten nog niet in de factuurprijs zijn begrepen. (…) deze kosten [maken] wel deel uit van de douanewaarde. Geconstateerd is dat in sommige gevallen een te laag bedrag in de douanewaarde is begrepen. De reden hiervoor is, dat het bedrag aan vracht en bijkomende kosten, dat [X2] (…) bij (…) [belanghebbende] in rekening brengt, hoger is dan dat de vervoerder (…) bij [X2] (…) in rekening heeft gebracht. De douane-expediteur heeft over het algemeen het bij [X2] (…) in rekening gebrachte bedrag in de douanewaarde begrepen en niet het hogere bedrag dat (…) [belanghebbende] heeft betaald. (…)”
Naar aanleiding van de controle heeft de Inspecteur, conform zijn in het controlerapport ingenomen standpunt (zie punten 2.5 en 2.6 hiervóór), het zijns inziens meer verschuldigde bedrag aan douanerechten op de voet van artikel 201, lid 3, van het CDW van belanghebbende – als aangever – nagevorderd. Hiertoe heeft hij twee utb’s aan belanghebbende uitgereikt.8
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur de utb’s gehandhaafd.9
3 Geding in feitelijke instanties
De Rechtbank
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij Rechtbank Haarlem (hierna: de Rechtbank).
De Rechtbank heeft de beroepen in eerste instantie niet-ontvankelijk verklaard wegens motiveringsgebreken.10 Het daartegen door belanghebbende ingestelde verzet heeft zij gehonoreerd,11 zodat het onderzoek naar het materiële geschil kon worden (en is) voortgezet.
Voor de Rechtbank is in geschil of de kosten van vervoer die door [X2] aan belanghebbende in rekening zijn gebracht, volledig tot de douanewaarde moeten worden gerekend, dan wel dat (slechts) de door de vervoerders aan [X2] gefactureerde bedragen daarin moeten worden opgenomen. De Rechtbank heeft geoordeeld dat het (hogere) bedrag dat [X2] aan belanghebbende heeft gefactureerd, in aanmerking moet worden genomen bij de bepaling van de douanewaarde. Zij heeft daartoe – voor zover in cassatie nog van belang – het volgende overwogen, waarbij zij de term ‘eiseres’ reserveert voor belanghebbende, terwijl met de term ‘de expediteur’ op [X2] is gedoeld:
“5.4. Gelet op de bevindingen met betrekking tot de vervoerskosten zoals opgenomen in de overgelegde controlerapporten (…) en de overgelegde vrachtfacturen (…) is de rechtbank van oordeel dat, voor zover het de kosten "zeevracht", "luchtvracht" en de "B.A.F."- en "C.A.F." betreft, sprake is van vervoerskosten als bedoeld in artikel 32 van het CDW. Nu niet is betwist dat de door de expediteur aan eiseres in rekening gebrachte vrachtkosten ook daadwerkelijk door eiseres zijn betaald, dienen de door de expediteur in rekening gebrachte en door eiseres betaalde vervoerskosten op grond van laatstgenoemde bepaling te worden begrepen in de douanewaarde van de ingevoerde goederen.
(…)
Eiseres stelt dat de door de expediteur in rekening gebrachte vervoerskosten ten onrechte in rekening zijn gebracht en bovendien dat de door de expediteur in rekening gebrachte kosten niet kwalificeren als kosten van vervoer, maar uitsluitend kwalificeren als winst. Eiseres heeft deze stellingen echter op geen enkele wijze onderbouwd of gestaafd. Evenmin blijkt dit uit de overgelegde vrachtfacturen, zodat de vraag of dit gevolgen heeft voor de berekening van de douanewaarde verder onbesproken kan blijven.”
De Rechtbank heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken van 7 augustus 2012, nrs. AWB 11/1873 en AWB 11/1874 (niet gepubliceerd) de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard.
Het Hof
Belanghebbende is van de uitspraken van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij Hof Amsterdam (hierna: het Hof).
Voor het Hof is in geschil of de hoogte van de in de douanewaarde te begrijpen vrachtkosten dient te worden bepaald aan de hand van de facturen van [X2] aan belanghebbende. Naar het oordeel van het Hof is dit het geval.
Na te hebben vastgesteld (punt 6.2 van de uitspraak) dat tussen partijen niet (meer) in geschil is dat de Bunker Adjustment Factor (BAF) en de Currency Adjustment Factor (CAF) tot de vervoerskosten behoren en daarom deel uitmaken van de douanewaarde, overweegt het Hof:
“6.3. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de door [X2] in rekening gebrachte bedragen voor 'luchtvracht' en 'zeevracht' niet kunnen dienen als grondslag voor de vaststelling van de kosten van vervoer van de ingevoerde goederen tot de plaats van binnenkomst, omdat in de als 'luchtvracht' en 'zeevracht' gefactureerde bedragen, naast de door derden aan [X2] in rekening gebrachte vervoerskosten, ook een opslag voor winst en kosten van [X2] is begrepen. Belanghebbende stelt dat deze opslag niet tot de 'kosten van vervoer' behoort. Naar 's Hofs oordeel dient deze stelling te worden verworpen, omdat zij geen steun vindt in het recht. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie volgt dat de 'kosten van vervoer' alle hoofd- en nevenkosten omvatten die verband houden met het vervoer van de goederen naar het douanegebied van de Europese Unie (vgl. HvJ EU 6 juni 1990, zaak C-11/89, Unifert Handels GmbH, punt 30). Derhalve dient de gehele betaling die belanghebbende ter zake van het vervoer verricht aan [X2] tot de 'kosten van vervoer' als bedoeld in artikel 32, eerste lid, aanhef en letter e, onder i, van het CDW te worden gerekend.
Aan het vorenoverwogene doet, anders dan belanghebbende heeft betoogd, niet af dat de overeenkomst tussen belanghebbende en [X2] naar civielrechtelijke maatstaven (wellicht) als een overeenkomst van expeditie als bedoeld in artikel 8:60 BW en niet als een vervoersovereenkomst dient te worden gekwalificeerd. Uit voormeld arrest volgt immers dat alle hoofd- en nevenkosten, dus ook de kosten van een ingeschakelde expediteur, tot de kosten van vervoer dienen te worden gerekend, voor zover deze kosten verband houden met het vervoer van de goederen naar het douanegebied van de Europese Unie.”
Het Hof heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken van 17 april 2014, nrs. 12/00572 en 12/00573, ECLI:NL:GHAMS:2014:1367, het hoger beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.