Hoge Raad, 12-08-2016, ECLI:NL:HR:2016:1902, 15/02071
Hoge Raad, 12-08-2016, ECLI:NL:HR:2016:1902, 15/02071
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 12 augustus 2016
- Datum publicatie
- 12 augustus 2016
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2016:1902
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2015:2150, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 15/02071
Inhoudsindicatie
Antidumpingrechten. Art. 220, lid 2, letter b, CDW. Onderzoek van de goederen ten tijde van de invoer staat niet in de weg aan een navordering in verband met de pas naderhand vastgestelde werkelijke niet-preferentiële oorsprong van de goederen; Unierechtelijk beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging; zonder schending van dit beginsel geen andere afloop van de procedure.
Uitspraak
12 augustus 2016
nr. 15/02071
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 26 maart 2015, nr. 13/00304, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. AWB 12/2868) betreffende uitnodigingen tot betaling van antidumpingrechten. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2 Beoordeling van de middelen
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende heeft gedurende de periode van 30 oktober 2003 tot en met 3 januari 2005 in totaal zeventien maal aangifte gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van spaarlampen. In de aangiften heeft belanghebbende Vietnam vermeld als land van niet-preferentiële oorsprong van de spaarlampen, en voorts [B] (hierna: [B]) als de exporteur van de spaarlampen.
Van de op het aanslagbiljet vermelde zeventien uitnodigingen tot betaling hebben er elf betrekking op aangiften die door de douane in het kader van de verificatie van de aangiften waren geselecteerd voor een onderzoek van de spaarlampen en hun (kleinhandels)verpakkingen naar mogelijke aanwijzingen met betrekking tot de niet-preferentiële oorsprong van de spaarlampen. Dit in verband met een bij de douane bestaand algemeen vermoeden van ontwijking van de heffing van antidumpingrechten die verschuldigd zijn voor spaarlampen met de niet-preferentiële oorsprong China.
In zeven gevallen is het aangekondigde onderzoek daadwerkelijk verricht. De douaneautoriteiten hebben daarbij geen aanwijzingen ervoor gevonden dat de niet-preferentiële oorsprong van de spaarlampen China was.
Het antifraudebureau van de Europese Commissie (hierna: OLAF) heeft in 2005 een onderzoek ingesteld naar de juistheid van de bij invoer in de Europese Unie voor spaarlampen opgegeven niet-preferentiële oorsprong Vietnam. Uit het onderzoek van OLAF is gebleken dat [B] in de jaren 2002 tot en met 2004 uitsluitend spaarlampen met de niet-preferentiële oorsprong China heeft verkocht en die vanuit Vietnam heeft uitgevoerd naar de Europese Unie. Onder deze spaarlampen zijn begrepen de spaarlampen die door belanghebbende gedurende die periode zijn aangegeven voor het vrije verkeer.
Nadat de Minister van Economische Zaken (hierna: de Minister) bij uitspraak op bezwaar van 5 december 2011 eerder aan belanghebbende uitgereikte uitnodigingen tot betaling had vernietigd wegens schending van het Unierechtelijke beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging, heeft de Minister belanghebbende bij brieven van 13 respectievelijk 19 januari 2012 gewezen op de hiervoor in 2.1.3 weergegeven resultaten van het onderzoek van OLAF en aan belanghebbende het voornemen kenbaar gemaakt uitnodigingen tot betaling van antidumpingrechten uit te reiken. Belanghebbende is daarbij in de gelegenheid gesteld haar standpunt over de gronden voor en de wijze van berekening van de heffing kenbaar te maken. Belanghebbende heeft bij brief van 1 februari 2012 gereageerd op het voornemen van de Minister. Onder overlegging van het zogenoemde fyco-formulier dat door de douane is opgemaakt bij het onderzoek van de goederen die op 1 november 2004 respectievelijk op 3 januari 2005 voor het vrije verkeer waren aangegeven, heeft belanghebbende verzocht om overlegging van de fyco-formulieren die zijn opgemaakt bij de overige invoeraangiften waarbij een onderzoek van de goederen heeft plaatsgevonden. Dit laatste met als reden haar in staat te stellen een beroep op artikel 220, lid 2, letter b, van het Communautair douanewetboek (hierna: het CDW) te onderbouwen. Belanghebbende heeft op dit verzoek geen inhoudelijke reactie van de Minister gekregen. Met dagtekening 3 februari 2012 heeft de Minister voor alle hiervoor in 2.1.1 vermelde aangiften een uitnodiging tot betaling (hierna: de uitnodigingen tot betaling) uitgereikt.
Terwijl bij het Hof het hoger beroep betreffende de uitnodigingen tot betaling in behandeling was, heeft belanghebbende – na een daartoe gedaan verzoek met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de WOB) - van de Belastingdienst/Douane Landelijk Kantoor alsnog ter zake van de zeven invoeraangiften fyco-formulieren verkregen.
Het Hof heeft geoordeeld dat de Minister de fyco-formulieren niet heeft kunnen overleggen aan belanghebbende omdat deze formulieren niet in zijn dossier aanwezig waren, dat de Minister in de veronderstelling verkeerde dat de formulieren waren vernietigd, dat hij niet ervan op de hoogte was dat deze formulieren nog in digitale vorm beschikbaar waren en dat de formulieren de Minister pas ter beschikking kwamen nadat belanghebbende deze met een beroep op de WOB heeft verkregen. Op deze gronden heeft het Hof, daarbij refererend aan de arresten van de Hoge Raad van 12 juli 2013, nr. 11/04625, ECLI:NL:HR:2013:29, BNB 2013/226, en van 23 mei 2014, nr. 12/01827, ECLI:NL:HR:2014:1182, BNB 2014/186 (hierna: het arrest BNB 2014/186), geconcludeerd dat de fyco-formulieren de Minister niet ter beschikking hebben gestaan, noch op het moment van het uitreiken van de uitnodigingen tot betaling noch daarna. Reeds hierom kan naar het oordeel van het Hof in het midden blijven of het Unierechtelijke beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging een recht op inzage van het dossier van het bestuursorgaan met zich brengt.
Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat in de elf gevallen, waarin de aangifte door de douane was geselecteerd voor een onderzoek van de goederen, geen sprake is geweest van een vergissing van de douaneautoriteiten in de zin van artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW. Daarbij heeft het Hof van belang geacht dat de oorsprong van een goed veelal geen zichtbare eigenschap van dat goed is en dat bij de hiervoor in 2.1.2 bedoelde onderzoeken de werkelijke oorsprong China niet kon worden vastgesteld aan de hand van de spaarlampen zelf of van de verpakkingen, hetgeen is bevestigd door hetgeen door de douane op de desbetreffende fyco-formulieren is vermeld.
Middel I richt zich tegen de hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordelen van het Hof. Volgens het middel is sprake van een vergissing in de zin van artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW. Het Hof heeft, aldus het middel, nagelaten bij de beoordeling te betrekken dat in de periode waarin de aangiften zijn gedaan bij de douaneautoriteiten al de verdenking bestond dat via landen als Vietnam antidumpingrechten op spaarlampen met niet-preferentiële oorsprong China werden ontweken, dat dit de reden voor de douane vormde om de goederen te onderzoeken, en dat de douane, ondanks de verdenkingen, vervolgens bij de heffing zonder enig voorbehoud ervan is uitgegaan dat de goederen de niet-preferentiële oorsprong Vietnam hadden.
Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie volgt dat het gewettigd vertrouwen van de belastingschuldige op grond van artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW slechts vatbaar is voor bescherming uit hoofde van dat artikel, indien het de bevoegde autoriteiten “zelf” zijn geweest die de grondslag hebben gecreëerd voor dat gewettigd vertrouwen. Enkel de vergissingen die aan een actieve gedraging van de bevoegde autoriteiten zijn toe te schrijven, geven recht op niet-navordering van rechten bij invoer (vergelijk voor dit een en ander HvJ 10 december 2015, Veloserviss SIA, C-427/14, ECLI:EU:C:2015:803, punt 44 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).
Uitgaande van de in cassatie onbestreden vaststelling van het Hof dat er bij de onderhavige spaarlampen geen concrete aanwijzing was te vinden dat de spaarlampen de niet-preferentiële oorsprong China hadden, kan een daaropvolgende vrijgave van de goederen waarbij de douane in overeenstemming met de door de aangever opgegeven niet-preferentiële oorsprong het douanetarief heeft toegepast, niet een gedraging van de douaneautoriteiten zijn die vertrouwen wekt in de zin van artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW. Dit is niet anders, naar redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is, wanneer ten tijde van de invoer een onderzoek van de goederen heeft plaatsgevonden op grond van een in het algemeen bij de douane bestaand vermoeden dat door vermelding van een bepaalde (onjuiste) niet-preferentiële oorsprong antidumpingrechten worden ontweken en/of de douane na een onderzoek van de goederen, jegens de aangever niet een voorbehoud heeft gemaakt met betrekking tot de juistheid van de door hem opgegeven niet-preferentiële oorsprong. ’s Hofs oordeel dat geen sprake is van een vergissing in de zin van artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW, getuigt derhalve niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dit oordeel is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Middel I faalt derhalve.
Middel II richt zich tegen de hiervoor in 2.2.1 weergegeven oordelen van het Hof. Het middel betoogt dat de Minister het Unierechtelijke beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging heeft geschonden door de fyco-formulieren voorafgaand aan het uitreiken van de uitnodigingen tot betaling niet te verstrekken. Met een beroep op het arrest BNB 2014/186 betoogt het middel voorts dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de Minister artikel 8:42 Awb niet heeft geschonden.
Voor zover middel II is gericht tegen de hiervoor in 2.2.1 weergegeven oordelen van het Hof met het betoog dat het Hof artikel 8:42 Awb onjuist heeft toegepast, berust dat oordeel op een onjuiste lezing van de uitspraak van het Hof. Blijkens de uitspraak van het Hof en de stukken van het geding was tussen partijen de toepassing van dit wetsartikel niet in geschil maar betrof het geschil het antwoord op de vraag of bij het uitreiken van de uitnodigingen tot betaling sprake is geweest van schending van het Unierechtelijke beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging. Het Hof heeft ook niet op ambtshalve bijgebrachte gronden dit wetsartikel aan zijn beslissingen ten grondslag gelegd. Het middel kan reeds daarom in zoverre niet tot cassatie leiden.
Voor het geval zou komen vast te staan dat de Minister door niet voorafgaand aan het uitreiken van de uitnodigingen tot betaling de fyco-formulieren over te leggen, de rechten van de verdediging heeft geschonden, leidt dit - anders dan middel II betoogt en concludeert - niet zonder meer tot vernietiging van de uitnodigingen tot betaling. Voor dat geval zal moeten worden beoordeeld of het besluitvormingsproces van de Minister tot het opleggen van de uitnodigingen tot betaling zonder deze schending een andere afloop zou kunnen hebben gehad (vgl. HR 26 juni 2015, nr. 10/02774bis, ECLI:NL:HR:2015:1666, BNB 2015/186, onderdelen 2.3.2 en 2.3.3). Uit de stukken van het geding en hetgeen hiervoor in 2.3.2 met betrekking tot middel I is overwogen, volgt dat indien de fyco-formulieren vooraf aan het uitreiken van de uitnodigingen tot betaling aan belanghebbende zouden zijn verstrekt, dit in de specifieke feitelijke en juridische omstandigheden van dit geval niet tot andere besluiten zou hebben kunnen leiden dan de besluiten die de Minister heeft genomen. Reeds hierom kan middel II voor het overige evenmin tot cassatie leiden.
3 Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.