Home

Hoge Raad, 06-09-2016, ECLI:NL:HR:2016:2023, 15/01469

Hoge Raad, 06-09-2016, ECLI:NL:HR:2016:2023, 15/01469

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
6 september 2016
Datum publicatie
7 september 2016
ECLI
ECLI:NL:HR:2016:2023
Formele relaties
  • Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:730, Gevolgd
  • In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2014:4206, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Zaaknummer
15/01469

Inhoudsindicatie

Art. 1.1 Sr, 225.1 Sr, 235.1 Sr, 69.2 AWR en 69.6 AWR. Bijkomende straf: ontzetting van de uitoefening van het beroep van belastingadviseur/belastingconsulent. De in art. 235.1 Sr en art. 69.6 AWR vervatte bepalingen voorzien in de mogelijkheid van oplegging van een (bijkomende) straf. De invoering hiervan per 1 april 2010 (Stb. 2009, 245) houdt derhalve een uitbreiding in van de toepasselijke regels van sanctierecht. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de bewezenverklaarde feiten zijn begaan voor 1 april 2010, heeft het Hof miskend dat de genoemde bepalingen op grond van het in art. 1.1 Sr vervatte legaliteitsbeginsel t.a.v. verdachte buiten toepassing dienen te blijven. HR vernietigt uitspraak t.a.v. de bijkomende straf.

Uitspraak

6 september 2016

Strafkamer

nr. S 15/01469

ABO/DAZ

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 27 mei 2014, nummer 21/000885-09, in de strafzaak tegen:

[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963.

1 Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.S. Nan, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de aan de verdachte opgelegde ontzetting van het recht tot uitoefening van het beroep van belastingadviseur c.q. belastingconsulent voor de duur van vijf jaren, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2 Beoordeling van het eerste middel

2.1.

Het middel klaagt dat art. 1, eerste lid, Sr is geschonden doordat het Hof de bijkomende straf van ontzetting van de uitoefening van het beroep van belastingadviseur/ belastingconsulent heeft opgelegd.

2.2.1.

Ten laste van de verdachte is - kort gezegd - bewezenverklaard het medeplegen van het opzettelijk doen van onjuiste belastingaangiften in de periode juni 2002 onderscheidenlijk oktober 2002 tot en met september 2003 (feiten 1 en 2) en het medeplegen van het valselijk opmaken van een geschrift in juni 2001 (feit 3).

2.2.2.

Deze bewezenverklaringen zijn toegesneden op respectievelijk art. 69, tweede lid, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) en art. 225, eerste lid, Sr.

2.2.3.

Het Hof heeft de verdachte onder meer ontzet van de uitoefening van het beroep van belastingadviseur/ belastingconsulent. Het heeft ten aanzien van de oplegging van deze bijkomende straf het volgende overwogen:

"Op grond van verdachtes eerdere veroordeling, verdachtes opstelling op de zitting in hoger beroep en het feit dat verdachte nog steeds werkzaam is als belastingadviseur, acht het hof de kans dat verdachte wederom een strafbaar feit (als genoemd in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht) als belastingadviseur zal plegen, aanzienlijk. Gelet op deze recidivekans en de ernst van het onder 3 bewezenverklaarde en in combinatie met de onder 1 en 2 bewezenverklaarde feiten, zal het hof verdachte ontzetten van het recht tot uitoefening van het beroep van belastingadviseur voor de duur van vijf jaren."

2.3.1.

Bij de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:

- art. 1, eerste lid, Sr:

"Geen feit is strafbaar dan uit kracht van een daaraan voorafgegane wettelijke strafbepaling."

- art. 235, eerste lid, Sr:

"Bij veroordeling wegens een der in deze titel omschreven misdrijven, kan de schuldige worden ontzet van de uitoefening van het beroep waarin hij het misdrijf begaan heeft."

- art. 69, zesde lid, AWR:

"Indien de schuldige een van de strafbare feiten, omschreven in het eerste en tweede lid, in zijn beroep begaat, kan hij van de uitoefening van dat beroep worden ontzet."

2.3.2.

Art. 235, eerste lid, Sr en art. 69, zesde lid, AWR, zoals in 2.3.1 weergegeven, zijn ingevoerd bij de Wet van 12 juni 2009 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, Wetboek van Strafvordering en enkele aanverwante wetten in verband met de strafbaarstelling van het deelnemen en meewerken aan training voor terrorisme, uitbreiding van de mogelijkheden tot ontzetting uit het beroep als bijkomende straf en enkele andere wijzigingen (Stb. 2009, 245). Deze wet is in werking getreden op 1 april 2010.

2.4.

De in art. 235, eerste lid, Sr en art. 69, zesde lid, AWR vervatte bepalingen voorzien in de mogelijkheid van oplegging van een (bijkomende) straf. De invoering hiervan houdt derhalve een uitbreiding in van de toepasselijke regels van sanctierecht. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de bewezenverklaarde feiten zijn begaan voor 1 april 2010, heeft het Hof miskend dat de genoemde bepalingen op grond van het in art. 1, eerste lid, Sr vervatte legaliteitsbeginsel ten aanzien van de verdachte buiten toepassing dienen te blijven.

2.5.

Het middel is terecht voorgesteld. De Hoge Raad zal de zaak zelf afdoen en de aan de verdachte opgelegde bijkomende straf van ontzetting van de uitoefening van het beroep van belastingadviseur/belastingconsulent vernietigen.

3 Beoordeling van het tweede middel

3.1.

Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.

3.2.

Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van zes maanden, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.

4 Slotsom

Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

5 Beslissing