Home

Parket bij de Hoge Raad, 07-06-2016, ECLI:NL:PHR:2016:730, 15/01469

Parket bij de Hoge Raad, 07-06-2016, ECLI:NL:PHR:2016:730, 15/01469

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
7 juni 2016
Datum publicatie
7 september 2016
Annotator
ECLI
ECLI:NL:PHR:2016:730
Formele relaties
Zaaknummer
15/01469

Inhoudsindicatie

Art. 1.1 Sr, 225.1 Sr, 235.1 Sr, 69.2 AWR en 69.6 AWR. Bijkomende straf: ontzetting van de uitoefening van het beroep van belastingadviseur/belastingconsulent. De in art. 235.1 Sr en art. 69.6 AWR vervatte bepalingen voorzien in de mogelijkheid van oplegging van een (bijkomende) straf. De invoering hiervan per 1 april 2010 (Stb. 2009, 245) houdt derhalve een uitbreiding in van de toepasselijke regels van sanctierecht. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de bewezenverklaarde feiten zijn begaan voor 1 april 2010, heeft het Hof miskend dat de genoemde bepalingen op grond van het in art. 1.1 Sr vervatte legaliteitsbeginsel t.a.v. verdachte buiten toepassing dienen te blijven. HR vernietigt uitspraak t.a.v. de bijkomende straf.

Conclusie

Nr. 15/01469

Zitting: 7 juni 2016

Mr. A.E. Harteveld

Conclusie inzake:

[verdachte]

  1. De verdachte is bij arrest van 27 mei 2014 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens “1. medeplegen van het opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd”, “2. medeplegen van opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd” en “3. medeplegen van valsheid in geschrift”, veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden, met een proeftijd van twee jaren, met ontzetting van het recht tot uitoefening van het beroep van belastingadviseur c.q. belastingconsulent voor de duur van vijf jaren.

  2. Namens de verdachte heeft mr. J.S. Nan, advocaat te ’s-Gravenhage, twee middelen van cassatie voorgesteld.

3 Het eerste middel

3.1.

Het middel klaagt dat het hof in strijd met art. 1 Sr de bijkomende straf van art. 235 lid 1 Sr aan de verdachte heeft opgelegd, te weten: ontzetting uit de uitoefening van het beroep waarin het misdrijf is begaan.

3.2.

Art. 235 Sr bepaalt sinds 1 april 20101 in lid 1 dat bij een veroordeling wegens (onder meer) een in art. 225 Sr omschreven misdrijf (valsheid in geschrift), de bijkomende straf van ontzetting uit de uitoefening van het beroep waarin dit misdrijf is begaan kan worden opgelegd. Voordien voorzag de wet niet in de mogelijk om bij een veroordeling als deze een dergelijke bijkomende straf op te leggen.

3.3.

De ten laste van de verdachte onder 3 bewezenverklaarde valsheid in geschrift, het feit dus in verband waarmee aan de verdachte de uitoefening van het beroep van belastingadviseur c.q. belastingconsulent voor de duur van vijf jaren is ontzet, is gepleegd in het jaar 2001.

Het middel klaagt terecht dat art. 235 lid 1 Sr sedert 1 april 2010 een verandering van sanctierecht inhoudt die minder gunstig is voor de verdachte, en daarom niet door het hof op het anterieure feit had mogen worden toegepast. Het middel slaagt. Naar ik meen - en vanuit een oogpunt van doelmatigheid geraden is - kan de Hoge Raad de door het hof gemaakte fout herstellen door de bijkomende straf te schrappen.

4 Het tweede middel

4.1.

Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.

4.2.

Het cassatieberoep is ingesteld op 10 juni 2014. De stukken van het geding zijn blijkens een daarop gezet stempel op 18 maart 2015 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt met zich dat de inzendtermijn van acht maanden is overschreden. Gelet echter op de aard van de opgelegde straf, kan met de enkele constatering dat de redelijke termijn is overschreden worden volstaan.

5. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.

6. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de aan de verdachte opgelegde ontzetting van het recht tot uitoefening van het beroep van belastingadviseur c.q. belastingconsulent voor de duur van vijf jaren, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG