Hoge Raad, 16-09-2016, ECLI:NL:HR:2016:2081, 15/04912
Hoge Raad, 16-09-2016, ECLI:NL:HR:2016:2081, 15/04912
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 16 september 2016
- Datum publicatie
- 16 september 2016
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2016:2081
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:739, Gevolgd
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:788, Gevolgd
- Zaaknummer
- 15/04912
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Art. 3.54 Wet IB 2001. Verkoop van landbouwgrond aan zonen van belanghebbende tegen te lage prijs. Boekwinst kan worden toegevoegd aan een herinvesteringsreserve ook voor zover sprake is van een onttrekking. Hofoordeel omtrent herinvesteringsvoornemen onbegrijpelijk.
Uitspraak
16 september 2016
nr. 15/04912
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 9 september 2015, nrs. BK-15/00145 en BK‑15/00146, op het hoger beroep van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nrs. SGR 13/6116 en SGR 13/6117) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2005 opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de premie Ziekenfondswet. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft schriftelijk zijn zienswijze omtrent het incidentele beroep naar voren gebracht.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 1 juli 2016 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het principale beroep in cassatie en tot ongegrondverklaring van het incidentele beroep in cassatie.
2 Uitgangspunten in cassatie
Belanghebbende drijft met zijn echtgenote in maatschapsverband een akkerbouwonderneming op in totaal 85 hectare grond.
Op 5 juli 2004 heeft belanghebbende de Inspecteur verzocht om een minnelijke taxatie van een deel van zijn akkerbouwgrond ter grootte van 18.13.34 hectare (hierna: het perceel) in het kader van een overdracht aan zijn zoons. Het perceel is op 9 december 2004 door de taxateurs van de Inspecteur en belanghebbende gezamenlijk getaxeerd, waarbij de waarde van het perceel in verpachte staat bij vaststellingsovereenkomst (hierna: de vaststellingsovereenkomst) is bepaald op € 362.000.
In december 2004 hebben belanghebbende en zijn echtgenote het perceel aan hun zoons verkocht. Het perceel is geleverd op 11 april 2005. Bij akte van wijziging is de koopprijs uiteindelijk vastgesteld op € 362.000 onder voorbehoud van pacht.
Belanghebbende en zijn echtgenote hebben in de periode 2004-2009 115 hectare akkerbouwgrond aangekocht.
Bij het opleggen van de aanslagen heeft de Inspecteur de verkoopprijs voor het perceel gecorrigeerd naar een bedrag van € 1.813.340, zijnde de waarde in het economische verkeer vrij van pacht die volgens de Inspecteur het perceel ten tijde van de verkoop had.
Voor het Hof was aan de orde de vraag of de Inspecteur is gebonden aan de waardebepaling in de vaststellingsovereenkomst, en indien die vraag ontkennend moet worden beantwoord, of de winst behaald met de overdracht van het perceel terecht is verhoogd met - na toepassing van de landbouwvrijstelling - € 653.004.
Het Hof heeft beide vragen ontkennend beantwoord. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de winst behaald met de vervreemding van het perceel kan worden toegevoegd aan een herinvesteringsreserve.
3 Beoordeling van de in het principale beroep voorgestelde middelen
Het eerste middel komt op tegen ’s Hofs oordeel dat ook voor zover de boekwinst toerekenbaar is aan de hiervoor in 2.4 vermelde correctie van de verkoopprijs, deze mag worden toegevoegd aan een herinvesteringsreserve. Dit middel faalt op de gronden die zijn vermeld in onderdeel 2.6.3 van het heden in de zaak met nummer 15/04483 uitgesproken arrest van de Hoge Raad, waarvan een geanonimiseerd afschrift aan dit arrest is gehecht.
Het tweede middel bestrijdt ’s Hofs oordeel dat bij belanghebbende een voornemen tot herinvestering van de opbrengst bestond. Daartoe wordt onder meer aangevoerd dat het Hof ten onrechte ervan is uitgegaan dat door de Inspecteur niet is weersproken dat belanghebbende en zijn echtgenote in het onderhavige boekjaar het voornemen hadden de verkoopopbrengst te gebruiken voor de aankoop van landbouwgronden. Voorts herhaalt het middel het door de Inspecteur tijdens de zitting voor het Hof gehouden betoog dat de door belanghebbende aangekochte gronden niet kunnen gelden als een herinvestering ter vervanging van de door belanghebbende verkochte grond, onder meer omdat belanghebbende bij de verkoop een pachtrecht heeft voorbehouden, waardoor bij de aankoop van niet-verpachte grond sprake is van een uitbreidingsinvestering. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
Ingeval de herinvestering niet plaatsvindt in het boekjaar van de vervreemding zelf, moet de reservering op de balans tot uitdrukking komen in de vorm van een reserve. Dit brengt mee dat het voor het mogen opvoeren van die reserve voldoende is dat het voornemen tot herinvestering op de balansdatum aanwezig was (vgl. HR 9 november 2012, nr. 11/05078, ECLI:NL:HR:2012:BX6705, BNB 2013/21). Mitsdien was voor het vormen van een herinvesteringsreserve voldoende dat belanghebbende op 31 december 2005 het voornemen had een bedrijfsmiddel aan te schaffen met, aangezien grond een bedrijfsmiddel is waarop niet pleegt te worden afgeschreven, eenzelfde economische functie als de vervreemde grond.
Het Hof heeft geoordeeld dat aan het vormen van een herinvesteringsreserve niet afdoet dat belanghebbende bij de verkoop van de grond het recht van pacht heeft voorbehouden. Indien het Hof hierbij ervan is uitgegaan dat onder alle omstandigheden de te verwerven landbouwgronden eenzelfde economische functie binnen de onderneming van belanghebbende zullen hebben als de onder voorbehoud van een pachtrecht verkochte grond, getuigt zijn oordeel van een onjuiste rechtsopvatting. Indien het van de juiste rechtsopvatting is uitgegaan, behoefde zijn oordeel een nadere motivering, die ontbreekt. Het tweede middel slaagt mitsdien in zoverre en behoeft voor het overige geen behandeling.