Parket bij de Hoge Raad, 01-07-2016, ECLI:NL:PHR:2016:739, 15/04912
Parket bij de Hoge Raad, 01-07-2016, ECLI:NL:PHR:2016:739, 15/04912
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 1 juli 2016
- Datum publicatie
- 12 augustus 2016
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2016:739
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2081, Gevolgd
- Zaaknummer
- 15/04912
Inhoudsindicatie
Belanghebbende drijft met zijn echtgenote in maatschapsverband een akkerbouwonderneming. In 2000 is er in verband met de verkoop van de akkerbouwgrond door zijn echtgenote contact geweest met verschillende projectontwikkelaars. Op 5 juli 2004 heeft belanghebbende een verzoek ingediend voor minnelijke taxatie van een deel van de akkerbouwgrond, in verband met een mogelijke overdracht dan wel schenking van de grond aan zijn drie kinderen.
Belanghebbende en zijn echtgenote hebben een van de Inspecteur ontvangen ‘overeenkomst taxatie onroerende zaak’ ondertekend, waarin zij de vragen (i) of besprekingen zijn gevoerd betreffende een eventuele verkoop van de onroerende zaak, (ii) of er recentelijk biedingen zijn uitgebracht, en (iii) of op dit moment biedingen zijn te verwachten, ontkennend hebben beantwoord. De overeenkomst vermeldt voorts dat de taxatie ongeldig is ‘wanneer de reden van de waardebepaling niet of niet geheel is uitgevoerd binnen 3 maanden na dagtekening van het taxatierapport’ en dat aan de taxatie geen waarde wordt toegekend als achteraf blijkt dat de bovenstaande vragen onjuist of onvolledig zijn beantwoord en de taxatie bij juiste beantwoording tot een andere waarde van het object zou hebben geleid.
In december 2004 hebben belanghebbende en zijn echtgenote het perceel aan hun kinderen verkocht. Het perceel is bij akte van levering van 11 april 2005 geleverd. De Inspecteur heeft de verkoopprijs van het perceel gecorrigeerd.
In geschil is (i) of de Inspecteur is gebonden aan de waardevaststelling in de overeenkomst en, zo nee, (ii) of de boekwinst, voor zover deze betrekking heeft op de correctie, gedoteerd kan worden aan de herinvesteringsreserve.
Volgens het Hof is de Inspecteur niet gebonden aan de waarde in de overeenkomst, omdat (i) de verkoop van de grond niet binnen drie maanden heeft plaatsgevonden en (ii) belanghebbende een aantal vragen in de overeenkomst onjuist heeft beantwoord. Het Hof stelt vervolgens de waarde van de grond in goede justitie vast.
Vervolgens oordeelt het Hof dat de met de verkoop van het perceel behaalde boekwinst, voor zover deze betrekking heeft op de correctie, gedoteerd kan worden aan de HIR. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat (i) onweersproken vaststaat dat belanghebbende en haar echtgenoot in het onderhavige boekjaar het voornemen hadden de verkoopopbrengst van het perceel te gebruiken voor de aankoop van landbouwgronden, (ii) reeds in dat jaar een eerste vervangende aankoop heeft plaatsgevonden, en (iii) in de periode 2004-2009 115 hectare akkerbouwgrond is aangekocht.
Incidenteel beroep in cassatie. Volgens belanghebbende in zijn (incidenteel) cassatieberoep heeft het Hof, door te oordelen dat de Inspecteur niet aan de waarde in de overeenkomst is gebonden, de overeenkomst onjuist uitgelegd.
Volgens A-G Niessen vergt de vraag welke betekenis partijen aan de overeenkomst in de gegeven omstandigheden aan de overeenkomst mochten toekennen, een beoordeling van feitelijke aard waarvoor in cassatie geen plaats is. ’s Hofs uitlegging van de overeenkomst, dat in geval van de onroerende zaak de transactie eerst met de inschrijving van de notariële akte van levering in het register geheel is uitgevoerd, is, gezien de tekst van de overeenkomst, niet onbegrijpelijk en voor het overige voldoende gemotiveerd. Het middel faalt.
Principaal beroep in cassatie De Staatssecretaris komt in zijn eerste middel op tegen het oordeel van het Hof dat de bij correctie in aanmerking genomen verhoging van de verkoopprijs aan de HIR kan worden gedoteerd. Volgens de Staatssecretaris is sprake is van een onttrekking, ter zake waarvan in werkelijkheid geen opbrengst wordt genoten.
A-G Niessen oordeelt dat, anders dan de Hoge Raad in HR BNB 1970/23 heeft geoordeeld, voor de uitleg van het begrip opbrengst in artikel 3.54 Wet IB 2001 aansluiting moet worden gezocht bij de winst die fiscaal wordt verantwoord, ook indien in deze winst bedragen in aanmerking zijn genomen ter zake waarvan slechts voor fiscale doeleinden (i.e. in werkelijkheid niet) een opbrengst is genoten. Hierbij neemt de A-G in aanmerking (i) dat doel en strekking van de HIR-faciliteit er niet toe nopen om voor de toepassing van de HIR-faciliteit af te wijken van de fiscale winstbepalingsregels en deze fictie bij de vaststelling van het te doteren bedrag niet te laten doorwerken, (ii) de parlementaire toelichting bij de invoering van de HIR-faciliteit in 2001, en (iii) dat onttrekkingen onder het regime van de ruilarresten en de HIR-faciliteit verschillend worden behandeld, terwijl de wetgever met de invoering van de HIR heeft beoogd de aan de ruilarresten ten grondslag liggende gedachte in de wettelijke regeling te absorberen (vgl. HR BNB 2014/76). Het middel van de Staatssecretaris faalt.
In zijn tweede middel betoogt de Staatssecretaris dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat belanghebbende een herinvesteringsvoornemen had. Dit middel slaagt. Volgens de A-G heeft het Hof ten onrechte geoordeeld dat de Staatssecretaris de stelling van belanghebbende, dat sprake is van een herinvesteringsvoornemen, niet heeft weersproken. Voor zover het Hof heeft bedoeld te oordelen dat belanghebbende, ondanks de verweren van de Inspecteur, het herinvesteringsvoornemen aannemelijk heeft gemaakt, is het oordeel onvoldoende gemotiveerd. Het Hof heeft er immers geen blijk van gegeven dat het de door de Inspecteur naar voren gebrachte bezwaren ter zake van de aangekochte grond bij zijn oordeel in aanmerking heeft genomen. Omdat de vraag of sprake is van een herinvesteringsvoornemen, een beoordeling vergt van feitelijke aard, dient volgens de A-G verwijzing plaats te vinden.
De conclusie strekt ertoe dat het principaal beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën gegrond en het incidenteel beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond wordt verklaard, en dat het geding voor nader onderzoek moet worden verwezen.
(Zie voor de bijlage ECLI:NL:PHR:2016:788).
Conclusie
mr. R.E.C.M. Niessen
Advocaat-Generaal
Conclusie van 1 juli 2016 inzake:
Nr. Hoge Raad: 15/04912 |
Staatssecretaris van Financiën |
Nrs. Gerechtshof: 15/00145 en 15/00146 Nrs. Rechtbank: SGR 13/6116 en 13/6117 |
|
Derde Kamer A |
tegen |
Inkomstenbelasting/premie volksverz. 2005 |
[X] en vice versa |
1 Inleiding
Aan [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) is voor het jaar 2005 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 885.581.
De Inspecteur heeft het bezwaar dat belanghebbende tegen deze aanslag heeft ingediend afgewezen.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij rechtbank Den Haag (hierna: de Rechtbank). Bij uitspraak van 2 december 2014 heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.1
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij gerechtshof Den Haag (hierna: het Hof). Bij uitspraak van 9 september 2015 heeft het Hof het hoger beroep gegrond verklaard.2
De staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft bij brief van 23 oktober 2015 tegen deze uitspraak tijdig en ook overigens regelmatig beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend, waarop de Staatssecretaris niet heeft gerepliceerd.
Belanghebbende heeft bij brief van 2 februari 2016 tegen de uitspraak van het Hof incidenteel beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft hierop niet gerepliceerd.
In cassatie is onder meer in geschil of de Inspecteur is gebonden aan de vaststelling van de waarde van de grond zoals die is opgenomen in de overeenkomst tot gezamenlijke taxatie van de onroerende zaak. Wanneer deze vraag met ‘nee’ wordt beantwoord, is in geschil of het deel van de verkoopprijs dat voor de fiscale winstbepaling is gecorrigeerd, gedoteerd kan worden aan de HIR.
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
Feiten (ontleend aan de uitspraak van het Hof)
Belanghebbende drijft met zijn echtgenote in maatschapsverband een akkerbouwonderneming op in totaal 85 hectare grond. In april en mei 2000 is er door of namens belanghebbende contact geweest met verschillende projectontwikkelaars in verband met de verkoop en ontwikkeling van een deel van belanghebbendes akkerbouwgrond.
Op 5 juli 2004 heeft belanghebbende een verzoek ingediend voor minnelijke taxatie van een deel van zijn akkerbouwgrond (ongeveer 18 hectare), in het kader van een mogelijke overdracht dan wel schenking van de grond aan zijn drie kinderen.
De Inspecteur heeft belanghebbende vervolgens een formulier ‘Overeenkomst gezamenlijke taxatie onroerende zaak’ toegezonden (hierna: de overeenkomst). De overeenkomst, gedagtekend 12 augustus 2004, bevat de volgende vragen en antwoorden:
2. Gegevens exploitatie
2a. Zijn er in het verleden besprekingen gevoerd betreffende een eventuele verkoop, verhuur of andere vorm van exploitatie van de onroerende zaak? Nee.
6. Gegevens waarde
6a. Zijn er in het recente verleden biedingen uitgebracht? Nee.
6b. Zijn er op dit moment of in de nabije toekomst biedingen te verwachten? Nee.
(...)
Voorwaarden voor de taxatie
(...) - De taxatie is ongeldig wanneer de reden van de waardebepaling niet of niet geheel is uitgevoerd binnen 3 maanden na dagtekening van het taxatierapport.
‒ Aan de taxatie wordt geen waarde toegekend als achteraf blijkt dat de bovenstaande vragen - al dan niet opzettelijk - onjuist of onvolledig zijn beantwoord en de taxatie tot een andere waarde van het object zou hebben geleid bij juiste beantwoording. Voor de vaststelling van de voor de Belastingdienst tot uitgangspunt te nemen waarde zal dan indien nodig, een hertaxatie plaatsvinden door een taxateur van de Belastingdienst.
Op 9 december 2004 is het perceel door de taxateurs van belanghebbende en de Inspecteur gezamenlijk getaxeerd. In de naar aanleiding hiervan opgestelde taxatierapporten, gedateerd 17 respectievelijk 22 december 2004, is onder meer het volgende vermeld:
4. Omschrijving (...)
De bestemming van de percelen is agrarisch. Er is een startnotitie waarin de ontwikkelingsvisie wordt beschreven voor een ontsluitingsweg N217/[a-straat] ten behoeve van de ontsluiting van [Q] naar de N217/Rijksweg A29. (...)
(…)
6. Waarde
Ondergetekenden kennen aan de onderhavige objecten, rekening houdend met aard, kwaliteit, ligging, gebruik, gebruiksmogelijkheden en bestemming, per opname datum een waarde toe als volgt:
Vrije waarde economisch verkeer agrarische bestemming (WEVAB) € 725.000 (…)
Vrije waarde economisch verkeer (WEV) € 735.000 (…)
Verpachte waarde, (...) € 362.000 (…)
In december 2004 hebben belanghebbende en zijn echtgenote het perceel aan hun kinderen verkocht. Het perceel is bij akte van levering van 11 april 2005 geleverd. De in de leveringsakte opgenomen koopprijs is € 735.000. Deze koopprijs is, bij akte van wijziging van 10 oktober 2005, gewijzigd in € 362.000. Ook is in deze wijzigingsakte een pachtvoorbehoud gemaakt. Omdat de in de wijzigingsakte vastgestelde waarde overeenkomt met de boekwaarde van het perceel, heeft belanghebbende in zijn aangifte geen winst aangegeven ter zake van de overdracht.
Overwegingen en oordeel van het Hof
Voor zover in cassatie van belang, is voor het Hof in geschil of de Inspecteur gebonden is aan de vaststelling van de waarde van het perceel in de vaststellingsovereenkomst, en, zo nee, of de met de verkoop van het perceel behaalde overdrachtswinst terecht is verhoogd. Tot slot is in geschil of de (al dan niet gecorrigeerde) boekwinst gedoteerd kan worden aan een HIR.
Het oordeel van het Hof valt in drie onderdelen uiteen. In de eerste plaats oordeelt het Hof dat de Inspecteur op twee gronden niet gebonden is aan de gezamenlijke taxatie.3 Ten eerste omdat niet is voldaan aan de in de overeenkomst opgenomen voorwaarde dat de reden van de taxatie (schenking dan wel verkoop van de grond aan de kinderen) geheel is uitgevoerd binnen drie maanden na dagtekening van het taxatierapport. De akte van levering waarmee de transactie is uitgevoerd, is immers niet binnen deze termijn gepasseerd. Dat ultimo 2004 een mondelinge overeenkomst met de kinderen tot stand is gekomen, doet hier niet aan af.
De tweede reden waarom de Inspecteur volgens het Hof niet gebonden is aan de overeenkomst, is dat belanghebbende de vragen 2a, 6a en 6b in de overeenkomst onjuist heeft beantwoord. Zouden deze vragen naar waarheid zijn ingevuld, dan zou de Inspecteur volgens het Hof de taxatie niet hebben gevolgd. Het Hof overweegt dienaangaande:
Het moet belanghebbende redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat bij juiste beantwoording van die vragen de taxateur van de Belastingdienst zicht zou hebben gekregen op het feit dat met betrekking tot het gebied waarvan de onderhavige grond onderdeel uitmaakt partijen zich aandienden met de bereidheid – al dan niet uit speculatieve overwegingen – een substantieel hogere prijs voor de grond te betalen dan de waarde bij agrarische bestemming.
De Inspecteur is volgens het Hof daarom niet gebonden aan de waarde die in de overeenkomst is opgenomen. Het Hof gaat vervolgens over tot het vaststellen van de waarde die in de aangifte had moeten worden opgenomen. Het neemt hierbij in aanmerking dat het aannemelijk is dat de prijs van het perceel, welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop van het perceel, op het moment van taxatie aanmerkelijk hoger was dan de getaxeerde waarde van het perceel. Onder vermelding van verschillende feiten en omstandigheden stelt het Hof de waarde van het perceel vast op € 10 per nummer. Dit leidt tot een belastbare boekwinst voor belanghebbende van € 653.004.4
Tot slot beoordeelt het Hof of deze boekwinst (i.e. inclusief de correctie) gedoteerd kan worden aan een HIR.5 Deze vraag beantwoordt het Hof bevestigend, op de gronden dat (i) onweersproken vaststaat dat belanghebbende en zijn echtgenote in het onderhavige boekjaar het voornemen hadden de verkoopopbrengst van het perceel te gebruiken voor de aankoop van landbouwgronden, (ii) reeds in dat jaar een eerste vervangende aankoop heeft plaatsgevonden, en (iii) in de periode 2004-2009 115 hectare akkerbouwgrond is aangekocht. Aan dit oordeel doet volgens het Hof niet af dat het geïmputeerde winst betreft, noch dat de verkoop heeft plaatsgevonden onder voorbehoud van een pachtrecht.
3 Het geding in cassatie
Principaal beroep in cassatie (Staatssecretaris)
De Staatssecretaris stelt in zijn cassatieberoepschrift twee middelen voor.
In zijn eerste middel betoogt de Staatssecretaris dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het deel van de boekwinst dat toerekenbaar is aan de onttrekking van een deel van het perceel aan de onderneming (i.e. het gedeelte ter zake waarvan een correctie heeft plaatsgevonden), gereserveerd mag worden in een HIR.
Het tweede middel van de Staatssecretaris heeft betrekking op het oordeel van het Hof dat bij belanghebbende een voornemen tot herinvestering bestond.
Volgens de Staatssecretaris heeft het Hof in de eerste plaats ten onrechte geoordeeld dat onweersproken vaststaat dat belanghebbende een relevant herinvesteringsvermogen had. Daarnaast heeft het Hof volgens de Staatssecretaris zijn oordeel dat sprake is van een voornemen tot herinvestering, ten onrechte gegrond op de aanname dat belanghebbende in de omliggende jaren vervangende investeringen heeft gedaan. Volgens de Staatssecretaris kunnen de door belanghebbende aangekochte gronden niet worden aangemerkt als herinvestering in de zin van artikel 3.54 Wet IB 2001, omdat (i) verpachte grond lijkt te zijn vervangen door onverpachte grond, en (ii) sprake is van een uitbreidingsinvestering (de 18 hectare grond is vervangen door 115 hectare grond). De nieuwe grond vervult, met andere woorden, economisch niet dezelfde functie in de onderneming als de vervreemde grond.
Incidenteel beroep in cassatie (belanghebbende)
Belanghebbende stelt in zijn incidentele beroepschrift in cassatie twee middelen voor, die beide betrekking hebben op de door het Hof gegeven uitleg van het onderdeel van de vaststellingsovereenkomst dat bepaalt dat de taxatie ongeldig is wanneer de voorgenomen handeling die de reden vormde waarom de waarde werd bepaald (in casu de verkoop), niet of niet geheel is uitgevoerd binnen 3 maanden na dagtekening van het taxatierapport.6
In zijn eerste cassatiemiddel betoogt belanghebbende dat het Hof ten onrechte heeft nagelaten de obligatoire overeenkomst uit te leggen overeenkomstig de Haviltex-criteria.7 Het Hof is ten onrechte aan de stellingen van belanghebbende voorbijgegaan, en heeft onvoldoende gemotiveerd waarom het van de gebruikelijke juridische betekenis van het begrip ‘verkoop’ is afgeweken.
Het tweede middel van belanghebbende klaagt erover dat het Hof ten onrechte de voorwaarde buiten beschouwing heeft gelaten dat er een causaal verband moet bestaan tussen de onjuiste beantwoording van de vragen en de daaropvolgende taxatie.
De zinsnede van het Hof, dat gegadigden zich aandienden met de bereidheid – al dan niet uit speculatieve overwegingen – een substantieel hogere prijs te betalen dan de waarde bij agrarische bestemming, is volgens belanghebbende geen door partijen aangevoerde omstandigheid en dus geen ‘feit’.