Hoge Raad, 28-10-2016, ECLI:NL:HR:2016:2425, 16/00371
Hoge Raad, 28-10-2016, ECLI:NL:HR:2016:2425, 16/00371
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 28 oktober 2016
- Datum publicatie
- 28 oktober 2016
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2016:2425
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2015:5187, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 16/00371
Inhoudsindicatie
Als de inspecteur in hoger beroep de strafmaat van een bestuurlijke boete ter discussie stelt, is de hogerberoepsrechter gehouden te beoordelen welk boetebedrag in de omstandigheden van het geval passend en geboden is, en kan de boete lager uitvallen ook als de belastingplichtige geen (incidenteel) hoger beroep heeft ingesteld. Uitzondering als bedoeld in BNB 2015/78.
Uitspraak
28 oktober 2016
nr. 16/00371
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's Hertogenbosch van 11 december 2015, nrs. 14/00721 tot en met 14/00729, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nrs. AWB 14/158 tot en met AWB 14/166) betreffende aan [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) opgelegde naheffingsaanslagen in de belasting zware motorrijtuigen en de daarbij gegeven boetebeschikkingen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2 Beoordeling van de middelen
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende is transportondernemer. Hij is houder in de zin van artikel 5 van de Wet belasting zware motorrijtuigen (hierna: de Wet BZM) van een zwaar motorrijtuig als bedoeld in artikel 3, aanhef en letter a, van de Wet BZM.
Belanghebbende had tot 1 juli 2013 de belasting zware motorrijtuigen (hierna: de BZM) over een tijdvak van een jaar op aangifte voldaan. Op verschillende data in juli, augustus en september 2013 is geconstateerd dat met voormeld zwaar motorrijtuig gebruik werd gemaakt van de autosnelweg zonder dat de verschuldigde BZM vóór de aanvang van dat gebruik op aangifte was voldaan. De Inspecteur heeft daarop aan belanghebbende negen naheffingsaanslagen in de BZM opgelegd van elk € 8. Daarbij heeft de Inspecteur op de voet van artikel 13, lid 1, van de Wet BZM per naheffingsaanslag een boetebeschikking gegeven van € 246.
De naheffingsaanslagen zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd. De boetebeschikkingen zijn bij die uitspraken verminderd tot telkens € 160.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard voor zover het de boetebeschikkingen betreft, de uitspraken op bezwaar betreffende de boetebeschikkingen vernietigd en elk van de boetebeschikkingen verminderd tot een bedrag van € 111,11.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft geen hoger beroep of incidenteel hoger beroep ingesteld. Hij heeft evenmin een verweerschrift ingediend.
Voor het Hof was uitsluitend in geschil of de boetebeschikkingen tot te hoge bedragen zijn vastgesteld.
Het Hof heeft geoordeeld dat terecht negen boetebeschikkingen zijn gegeven. Daartoe heeft het Hof overwogen dat het belastbare feit voor de Wet BZM het gebruik van de autosnelweg met een zwaar motorrijtuig is en dat het meermalen gebruikmaken van de autosnelweg met een zwaar motorrijtuig zonder dat de BZM vóór de aanvang van dat gebruik is voldaan, evenzovele malen een verzuim vormt. Van afwezigheid van alle schuld bij belanghebbende is naar ’s Hofs oordeel voorts geen sprake, zodat moet worden geoordeeld dat belanghebbende negen verzuimen in de zin van artikel 13, lid 1, van de Wet BZM heeft begaan, waardoor belanghebbende in beginsel een boete beloopt van € 160 per verzuim.
In het kader van de beoordeling van de vraag of de hoogte van de boeten in dit geval passend en geboden is, heeft het Hof aannemelijk geacht:
(i) dat belanghebbende ter zake van het zware motorrijtuig waarmee voormelde verzuimen zijn begaan, het oogmerk had om de verschuldigde BZM over een tijdvak van een jaar te betalen vóór aanvang van het gebruik van de autosnelweg met dat zware motorrijtuig,
(ii) dat dit vanwege een fout niet is gebeurd, en
(iii) dat belanghebbende alsnog een jaarvignet heeft aangevraagd zodra hem van deze fout was gebleken.
Hiervan uitgaande heeft het Hof geoordeeld dat de negen verzuimen steeds zijn terug te voeren op voormelde fout. Het Hof heeft daarop de bedragen van de boeten zodanig verder verminderd dat in totaal een bedrag aan boeten resteert van € 160, en heeft dat bedrag verdeeld over de negen beboete verzuimen.
Het tweede middel betoogt onder meer dat de hogerberoepsrechter een boete niet op een lager bedrag mag vaststellen dan de rechter in eerste aanleg heeft gedaan wanneer de belastingplichtige geen (incidenteel) hoger beroep heeft ingesteld.
De partij die niet tijdig hoger beroep instelt en evenmin binnen de daarvoor geldende termijn incidenteel hoger beroep instelt, kan door de uitspraak van de hogerberoepsrechter niet in een gunstiger positie komen te verkeren ten opzichte van de uitspraak van de rechtbank. Dat is slechts anders in het geval waarin de beslissing van de hogerberoepsrechter een kwestie betreft waarnaar deze rechter ambtshalve onderzoek behoort te doen (zie HR 19 december 2014, nr. 13/06296, ECLI:NL:HR:2014:3610, BNB 2015/78, rechtsoverweging 2.3.3).
In het onderhavige geval doet zich een hiervoor in de slotzin van 2.4.2 bedoelde uitzondering voor. Ingeval de inspecteur in hoger beroep de strafmaat van een bestuurlijke boete ter discussie stelt, is het gerechtshof gehouden te beoordelen welk boetebedrag naar de omstandigheden van het geval passend en geboden is. Indien dat bedrag lager is dan het boetebedrag dat uit de uitspraak van de rechtbank voortvloeit, dient het gerechtshof de uitspraak van de rechtbank te vernietigen, en de boete op dat lagere bedrag vast te stellen (in dezelfde zin CRvB 11 december 2014, nr. 14-3106 TW, ECLI:NL:CRVB:2014:4214).
Op grond van hetgeen hiervoor in 2.4.2 en 2.4.3 is overwogen, faalt het tweede middel in zoverre. Het tweede middel voor het overige kan evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu dat middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Het eerste middel betoogt dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, de hoogte van de negen boeten verder heeft verminderd tot in totaal € 160. Het middel faalt. Het Hof heeft bij zijn oordeel omtrent de vraag welk boetebedrag voor elk van de negen verzuimen passend en geboden is, terecht acht geslagen op alle feiten en omstandigheden van het onderhavige geval. Het Hof heeft geen rechtsregel geschonden door bij dat oordeel tevens van belang te achten dat de negen verzuimen steeds zijn terug te voeren op één fout die, zodra deze belanghebbende was gebleken, is hersteld. ’s Hofs oordeel geeft mitsdien geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
3 Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.