Hoge Raad, 28-10-2016, ECLI:NL:HR:2016:2427, 15/05890
Hoge Raad, 28-10-2016, ECLI:NL:HR:2016:2427, 15/05890
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 28 oktober 2016
- Datum publicatie
- 28 oktober 2016
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2016:2427
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2015:4526, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Zaaknummer
- 15/05890
Inhoudsindicatie
Art. 3.146, lid 1, IB 2001. Bewijslastverdeling bij de beoordeling van de vraag tot welke bedragen belanghebbende loon heeft genoten.
Uitspraak
28 oktober 2016
nr. 15/05890
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 13 november 2015, nrs. 14/01009 tot en met 14/01013, op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nrs. AWB 12/6248 en AWB 13/4100 tot en met 13/4103) betreffende de aan belanghebbende over de jaren 2006 tot en met 2008 opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV), voor de jaren 2009 en 2010 opgelegde aanslagen in de IB/PVV en de daarbij gegeven boetebeschikkingen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door A.J.C. Perdaems en R.W.J. Kerckhoffs, advocaten te Breda.
2 Beoordeling van de middelen
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende is directeur, (middellijk) enig aandeelhouder en enig werknemer van [A] Holding B.V. (hierna: de BV). Het brutoloon van belanghebbende bedroeg in de jaren 2006 tot en met 2010 € 99.000.
Belanghebbende heeft bij zijn aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 2006 tot en met 2010 bedragen aan ingehouden en te verrekenen loonbelasting/premie volksverzekeringen opgevoerd en als voorheffing in aanmerking genomen.
Het Hof heeft geoordeeld dat de over het brutoloon verschuldigde loonheffing niet is afgedragen, en dat de BV ook niet het oogmerk had om tot afdracht daarvan over te gaan. Het Hof is er daarom van uitgegaan dat op het loon van belanghebbende over de jaren 2006 tot en met 2010 geen loonheffing is ingehouden. Naar het oordeel van het Hof was belanghebbende ter zake daarvan niet te goeder trouw.
Het Hof heeft voorts overwogen dat belanghebbende niet inzichtelijk heeft gemaakt tot welke bedragen het overeengekomen loon is uitbetaald en dat niet aannemelijk is gemaakt dat een deel van het toegekende brutoloon van € 99.000 niet is uitbetaald.
Het Hof is daarom ervan uitgegaan dat belanghebbende in al de onderhavige jaren een loon van € 99.000 heeft genoten en daarover inkomstenbelasting is verschuldigd zonder dat daarmee enig bedrag aan loonheffing kan worden verrekend.
Het eerste middel betoogt onder meer dat het Hof, bij de beoordeling van de vraag tot welke bedragen belanghebbende loon heeft genoten, van een onjuiste bewijslastverdeling is uitgegaan.
Het bedrag van de over een brutoloon verschuldigde loonheffing wordt door de werknemer als loon genoten door de inhouding daarvan door de werkgever. Als inhouding achterwege blijft wordt het loon in zoverre niet door de werknemer genoten. Het bedrag van de ten onrechte niet ingehouden loonheffing kan dan niet in de heffing van inkomstenbelasting worden betrokken (vgl. HR 24 juni 1998, nr. 33238, ECLI:NL:HR:1998:AA2323, BNB 1998/290). Dit is slechts anders als dat bedrag aan de werknemer ten goede is gekomen op een andere in artikel 3.146, lid 1, Wet IB 2001 genoemde wijze.
Uit het hiervoor in 2.2.1. weergegeven, in cassatie onbestreden, oordeel van het Hof volgt dat belanghebbende het bedrag van de over het brutoloon verschuldigde loonheffing niet door inhouding heeft genoten. Anders dan het Hof kennelijk tot uitgangspunt heeft genomen, rusten met betrekking tot de vraag of dit bedrag op een andere wijze is genoten de stelplicht en – in geval van gemotiveerde betwisting – de bewijslast op de inspecteur. Het eerste middel slaagt derhalve.
Het tweede middel komt op tegen ’s Hofs beslissing dat belanghebbende willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat te weinig belasting werd geheven. Uit het hiervoor overwogene volgt dat de vraag of te weinig belasting is geheven, en zo ja hoeveel, na verwijzing opnieuw moet worden beoordeeld. Dat brengt mee dat het tweede middel inzake de opgelegde vergrijpboeten thans buiten behandeling moet blijven. Het verwijzingshof zal opnieuw over de boeten moeten oordelen.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het beroep in cassatie gegrond is en ’s Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen.
3 Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.