Hoge Raad, 18-11-2016, ECLI:NL:HR:2016:2499, 15/04982
Hoge Raad, 18-11-2016, ECLI:NL:HR:2016:2499, 15/04982
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 18 november 2016
- Datum publicatie
- 4 november 2016
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2016:2499
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:369, Contrair
- Zaaknummer
- 15/04982
Inhoudsindicatie
Art. 12a Wet LB 1964 en Belastingverdrag Nederland-Portugal; fictief loon en het voor dat belastingjaar nog niet toepasselijke verdrag.
Uitspraak
18 november 2016
nr. 15/04982
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (Portugal) (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 17 september 2015, nrs. 11/00409, 11/00410 en 11/00411, op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de Rechtbank te Breda (nrs. AWB 07/325, 07/326 en 07/327) en het incidentele hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraken van de Rechtbank te Breda (nrs. AWB 07/325 en 07/327) betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1998, de hem opgelegde aanslag in de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen voor het jaar 1998, de hem opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1998, de daarbij gegeven boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 28 april 2016 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2016:369).
De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2 Beoordeling van de middelen
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende hield in de jaren 1998 tot en met 2001 een aanmerkelijk belang in een besloten vennootschap, [A] B.V. (hierna: [A]), waarvan belanghebbende ook bestuurder was. De bedrijvigheid van [A] omvatte het detacheren van specialisten op het gebied van informatie- en communicatietechnologie. Belanghebbende hield zich in of vanuit de in Nederland gelegen vestigingsplaats van [A] bezig met het werven van die ICT-specialisten.
In de jaren 1998 tot en met 2001 beschikte belanghebbende, die de Nederlandse nationaliteit heeft, over een woning in Portugal.
In hoger beroep was onder meer in geschil of de Inspecteur bij het vaststellen van de in dit geding bestreden belastingaanslagen terecht toepassing heeft gegeven aan de gebruikelijkloonregeling van artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964.
Ter beantwoording van die vraag heeft het Hof vastgesteld dat belanghebbende met betrekking tot het onderhavige jaar als buitenlandse belastingplichtige dient te worden aangemerkt.
Voorts heeft het Hof, met verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 5 september 2003, nr. 37651, ECLI:NL:HR:2003:AE8398, BNB 2003/379, geoordeeld dat de gebruikelijkloonregeling ten opzichte van het Belastingverdrag Nederland-Portugal van 20 september 1999 (hierna: het Verdrag) niet is te beschouwen als een eenzijdige posterieure wijziging van de Nederlandse belastingwetgeving zonder equivalent in de Portugese wetgeving.
Hiertegen richt zich het tweede middel. Het middel wordt tevergeefs voorgesteld aangezien het bepaalde in artikel 33 van het Verdrag meebrengt dat het Verdrag niet kan worden toegepast bij de belastingheffing over de jaren voorafgaande aan 2001.
Het vierde middel klaagt erover dat het Hof belanghebbende niet de door haar verzochte vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft toegekend. Voor zover uit ’s Hofs uitspraak moet worden opgemaakt dat het dit verzoek heeft afgewezen op de grond dat het niet is gemotiveerd, geeft de beslissing van het Hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien een dergelijk verzoek geen (nadere) motivering behoeft. In het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn ligt een voldoende motivering besloten. Voor zover het Hof is uitgegaan van een juiste opvatting ter zake, ontbreekt een beslissing op het verzoek en kleeft aan de uitspraak van het Hof in zoverre dit gebrek. Het middel treft doel.
Het eerste middel en het derde middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
In verband met hetgeen in onderdeel 2.4 is overwogen, kan de bestreden uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
3 Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de proceskosten. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met de nummers 15/04977 en 15/04980 met de onderhavige zaak samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.