Hoge Raad, 04-03-2016, ECLI:NL:HR:2016:355, 14/02538
Hoge Raad, 04-03-2016, ECLI:NL:HR:2016:355, 14/02538
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 4 maart 2016
- Datum publicatie
- 4 maart 2016
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2016:355
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2018, Gevolgd
- Zaaknummer
- 14/02538
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
Hoge Raad der Nederlanden
Derde Kamer
Nr. 14/02538
4 maart 2016
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland van 3 april 2014, nr. AWB 13/1114, betreffende de ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking als bedoeld in artikel 10ei, lid 1, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 29 september 2015 (ECLI:NL:PHR:2015:2018) geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2 Beoordeling van het middel
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en heeft vanaf zijn geboorte, op [geboortedatum] 1966, tot 5 januari 1992 in Nederland gewoond.
In verband met de aanvaarding van een dienstbetrekking is hij op 5 januari 1992 verhuisd naar het Verenigd Koninkrijk, alwaar hij tot en met oktober 1995 woonde. Van november 1995 tot februari 2012 was hij woonachtig en werkzaam in de Verenigde Staten. Per 4 juli 2011 is hij benoemd tot lid van de Raad van Commissarissen van een Noorse vennootschap. Met ingang van 1 februari 2012 is hij benoemd tot voorzitter van de Raad van Bestuur van die Noorse vennootschap en trad hij formeel in dienst bij een Engelse dochtermaatschappij van die Noorse vennootschap. In de periode van 1 februari 2012 tot en met augustus 2012 werkte hij in Engeland en verbleef hij overwegend in Engeland en Noorwegen.
In het kader van de verplaatsing van de hoofdvestiging van de groep waartoe zijn werkgever behoorde, is op 4 juli 2012 een Nederlandse houdstervennootschap opgericht. Op diezelfde datum is belanghebbende in dienst getreden van deze Nederlandse vennootschap. In verband daarmee is hij in juni 2012 met zijn gezin naar Nederland verhuisd.
Belanghebbende en zijn echtgenote, die eveneens de Nederlandse nationaliteit bezit, beschikken over een permanente verblijfsvergunning voor de Verenigde Staten. Hun drie kinderen zijn aldaar geboren en beschikken over zowel de Amerikaanse als de Nederlandse nationaliteit. De voertaal binnen het gezin is Engels.
Belanghebbende heeft – naar de Hoge Raad begrijpt samen met zijn werkgever – een verzoek gedaan om toepassing van de 30%-regeling als bedoeld in artikel 10ea van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 (tekst 2012; hierna: het Uitvoeringsbesluit) met ingang van 4 juli 2012. Dit verzoek is bij de onderhavige beschikking afgewezen.
Voor de Rechtbank was in geschil of de Inspecteur terecht de kortingsregeling als bedoeld in artikel 10ef van het Uitvoeringsbesluit (hierna: de kortingsregeling) heeft toegepast.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de kortingsregeling terecht is toegepast – hetgeen in belanghebbendes situatie ertoe leidt dat de looptijd van de 30%-regeling geheel gekort wordt, zodat belanghebbende van die regeling geen gebruik kan maken – omdat het eerdere verblijf van belanghebbende in Nederland (van meer dan 8 jaar) is geëindigd binnen de termijn van 25 jaar voorafgaand aan 4 juli 2012. Van strijd met doel en strekking van de 30%-regeling is naar het oordeel van de Rechtbank geen sprake. Evenmin leidt de kortingsregeling naar het oordeel van de Rechtbank tot een door het Verdrag inzake de Werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) verboden belemmering of ongelijke behandeling. Ten slotte oordeelde de Rechtbank dat, zo al sprake zou zijn van een inbreuk op het Unierecht, hiervoor een objectieve rechtvaardigingsgrond bestaat.
Het middel richt zich tegen deze laatstbedoelde oordelen met het betoog dat artikel 10ef van het Uitvoeringsbesluit een indirecte discriminatie naar nationaliteit vormt.
Voor zover het middel aanvoert dat sprake is van schending van artikel 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) en van artikel 18 VWEU, heeft, veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat belanghebbende voor zijn tewerkstelling in Nederland in het Verenigd Koninkrijk werkzaam was en het Unierecht daarom te dezen van toepassing is, het volgende te gelden.
Uit het arrest van het Hof van Justitie van 24 februari 2015, Sopora, C-512/13, ECLI:EU:C:2015:108, BNB 2015/133 (hierna: het arrest Sopora) volgt dat de aan de 30%-regeling gestelde limieten ten aanzien van de afstand van werknemers tot de Nederlandse grens en de hoogte van de toegekende vrijstelling, ten gevolge waarvan de toepassing van die regeling is voorbehouden aan bepaalde werknemers, op zichzelf geen indirecte discriminatie of belemmering van het vrije verkeer van werknemers vormen. Het is buiten redelijke twijfel dat ditzelfde geldt voor de bij een eerder verblijf hier te lande en de duur daarvan aanknopende kortingsregeling.
Van indirecte discriminatie of ongelijke behandeling zou, zo volgt uit het arrest Sopora, evenwel sprake kunnen zijn als die regeling aanleiding geeft tot een systematische en duidelijke overcompensatie van de werkelijk gemaakte extraterritoriale kosten. Naar de Hoge Raad in het heden gewezen arrest met nr. 12/05577bis, waarvan een afschrift aan dit arrest is gehecht, heeft geoordeeld is daarvan evenwel geen sprake.
Om deze redenen is de 30%-regeling – met inbegrip van de in de kortingsregeling opgenomen beperkingen daarop – evenmin in strijd met artikel 18 VWEU of artikel 21 Handvest.
Het middel faalt in zoverre.
Het middel betoogt voorts dat sprake is van schending van het discriminatieverbod van artikel 14 EVRM en van artikel 26 IVBPR.
In zijn arrest van 30 mei 2001, nr. 35903, ECLI:NL:HR:2991:AB1834, BNB 2001/302, heeft de Hoge Raad met betrekking tot de kortingsregeling zoals deze vóór 2012 gold, geoordeeld dat de veronderstellingen waarvan de Staatssecretaris van Financiën bij de kortingsregeling kennelijk is uitgegaan - te weten dat van werknemers die eerder in Nederland hebben gewoond of verbleven, kan worden aangenomen dat hun kosten voor tijdelijk verblijf in Nederland minder hoog zijn dan die van andere uit het buitenland aangetrokken werknemers, alsmede dat zij gemakkelijker dan laatstgenoemden zijn te bewegen (opnieuw) een dienstbetrekking met een Nederlandse inhoudingsplichtige aan te gaan - niet onredelijk zijn en een objectieve en redelijke rechtvaardiging vormen voor het door de kortingsregeling gemaakte onderscheid binnen de groep van uit het buitenland aangetrokken werknemers.
Dit is niet anders na de wijziging van de 30%-regeling met ingang van 1 januari 2012 (Besluit van 22 december 2011, Stb. 2011, 677) waarbij de toetsingsperiode voor de kortingsregeling is verlengd van tien jaar naar 25 jaar. Uit de wetsgeschiedenis, aangehaald in de onderdelen 6.7 en 6.8 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, moet worden afgeleid dat het toepassingsbereik van de tot 2012 geldende kortingsregeling te beperkt werd geacht omdat de 30%-regeling leidde tot door de wetgever niet bedoeld gebruik. Ook werknemers die meer dan tien jaar geleden Nederland hebben verlaten en eerder langere tijd in Nederland verbleven hebben naar het inzicht van de wetgever in mindere mate extraterritoriale kosten als Nederland weer hun thuisland wordt. Met onder meer deze maatregel beoogde de wetgever het gebruik van de 30%-regeling dichter bij haar doelstelling te brengen. Aldus heeft de wetgever een objectieve en niet onredelijke rechtvaardiging gegeven voor deze aanscherping van de 30%-regeling.
De slotsom is dat de kortingsregeling, ook na de aanscherping met ingang van 1 januari 2012, niet van redelijke grond is ontbloot en binnen de aan de wetgever toekomende beoordelingsvrijheid blijft. Het middel faalt derhalve ook voor het overige.
3 Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.