Hoge Raad, 18-03-2016, ECLI:NL:HR:2016:420, 15/03065
Hoge Raad, 18-03-2016, ECLI:NL:HR:2016:420, 15/03065
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 18 maart 2016
- Datum publicatie
- 18 maart 2016
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2016:420
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2015:2676, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 15/03065
Inhoudsindicatie
Art. 8:75 Awb; art. 3, lid 2, Besluit proceskosten bestuursrecht; art. II Besluit 27 oktober 2014, Stb. 2014/411. Begrip ‘samenhangende zaken’ m.i.v. 2015 alleen bij nagenoeg identieke werkzaamheden. Geen ‘abstracte toets’. Overgangsrecht (onmiddellijke werking) per 1 januari 2015 mag niet tot vermindering van voordien toegekende vergoedingen leiden.
Art. 1, letter b, Besluit proceskosten bestuursrecht. Geen afzonderlijke vergoeding voor taxatiekaart in aanvulling op eerder taxatierapport.
Uitspraak
18 maart 2016
nr. 15/03065
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heemstede (hierna: het College) alsmede het incidentele beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 4 juni 2015, nr. 14/00578, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA 14/334) betreffende de ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken voor het jaar 2013 betreffende de onroerende zaak [a-straat 1] te [Z] (hierna: de WOZ-beschikking). De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Het College heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Het College heeft in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft in het principale beroep een conclusie van dupliek ingediend.
Het College heeft schriftelijk zijn zienswijze omtrent het incidentele beroep naar voren gebracht.
Belanghebbende heeft in het incidentele beroep een conclusie van repliek ingediend.
2 Uitgangspunten in cassatie
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
De heffingsambtenaar heeft de waarde van de onroerende zaak (hierna: de woning) bij de WOZ‑beschikking voor het jaar 2013 vastgesteld op € 619.000. Nadat de gemachtigde van belanghebbende (hierna: de gemachtigde) tegen de WOZ-beschikking een bezwaarschrift had ingediend, heeft op 6 november 2013 een hoorzitting plaatsgevonden (hierna: de hoorzitting).
Tijdens de hoorzitting, die van 10.19 uur tot 12.54 uur heeft geduurd, zijn volgtijdelijk de bezwaarschriften tegen in totaal 15 WOZ-beschikkingen besproken. Deze WOZ-beschikkingen betroffen verschillende woningen, waarvan een aantal is gelegen in andere gemeenten dan die waar de onroerende zaak van belanghebbende is gelegen. Alle bezwaarschriften waren ingediend door (het kantoor van) de gemachtigde.
Bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 2 december 2013, heeft de heffingsambtenaar belanghebbendes bezwaar ongegrond verklaard. Tegen die uitspraak op bezwaar heeft belanghebbende beroep ingesteld.
Belanghebbende heeft bij zijn beroepschrift een daartoe door het makelaars- en taxateurskantoor [D] B.V. opgestelde ‘herziene taxatiekaart’ overgelegd (hierna: de taxatiekaart). De taxatiekaart bevat gegevens van vier vergelijkingsobjecten en een daaruit afgeleide ‘meter-prijs hoofdgebouw’, alsmede een afgeleide ‘m2 prijs kavel’. De WOZ-waarde van de woning wordt in de taxatiekaart getaxeerd op € 564.620.
Ter zake van het opstellen van de taxatiekaart is aan belanghebbende een bedrag van € 96,80 (inclusief 21% btw) in rekening gebracht.
Naar aanleiding van het beroepschrift is de heffingsambtenaar alsnog tegemoetgekomen aan de bezwaren van belanghebbende en heeft hij de vastgestelde waarde van de woning verminderd tot € 564.000.
Belanghebbende heeft vervolgens zijn beroep ingetrokken. Gelijktijdig met de intrekking heeft hij verzocht de heffingsambtenaar ingevolge artikel 8:75a, lid 1, Awb bij afzonderlijke uitspraak te veroordelen in de kosten van de bezwaarprocedure en van de procedure bij de Rechtbank.
Bij uitspraak van 27 juni 2014 heeft de Rechtbank de heffingsambtenaar veroordeeld in de kosten van bezwaar en beroep van belanghebbende tot een bedrag van € 1002. Dit bedrag is als volgt berekend:
- kosten indienen bezwaarschrift € 243
- kosten taxatierapport € 242
- kosten horen bezwaarfase € 30
- beroepschrift € 487
- taxatiekosten beroepsfase € 0
€ 1002
Voor het Hof was in geschil de hoogte van de door de Rechtbank aan belanghebbende toegekende kostenvergoeding. Het geschil spitste zich toe op de hoogte van de aan belanghebbende toegekende kostenvergoeding betreffende het horen in de bezwaarfase en de taxatiekosten in de beroepsfase.
Het Hof heeft met betrekking tot de kostenvergoeding betreffende het horen in de bezwaarfase geoordeeld dat, uitgaande van de omstandigheden van het geval, een zuiver forfaitair bepaalde vergoeding niet dermate disproportioneel is dat aanleiding bestaat die vergoeding te matigen en dat de Rechtbank daarom in redelijkheid niet tot het oordeel kon komen dat sprake was van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb) die een matiging van de vergoeding voor het horen in de bezwaarfase tot € 30 rechtvaardigen.
Het Hof heeft vervolgens overwogen dat zijn hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordeel ertoe leidt dat de beslissing van de Rechtbank dient te worden vernietigd, met veroordeling van de heffingsambtenaar in de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken. Ter bepaling van de hoogte van deze kosten, heeft het Hof met toepassing van artikel II van het Besluit van 27 oktober 2014 tot wijziging van het Besluit proceskosten bestuursrecht in verband met een verruiming van de regeling voor samenhangende zaken (Staatsblad 2014, 411; hierna: het wijzigingsbesluit) belanghebbendes verzoek - voor zover in cassatie van belang – getoetst aan artikel 3, lid 2, van het Bpb zoals deze bepaling met ingang van 1 januari 2015 geldt (hierna: het nieuwe Bpb).
Het Hof heeft geoordeeld dat de onderhavige zaak en de 14 andere zaken die tijdens de hoorzitting zijn behandeld geen samenhangende zaken zijn in de zin van artikel 3, lid 2, van het nieuwe Bpb. Redengevend daarvoor achtte het Hof dat aannemelijk is dat vanwege de verschillen tussen de tijdens de hoorzitting besproken woningen, de door de gemachtigde volgtijdelijk op de bezwaren gegeven toelichtingen dusdanig verschillend zijn geweest dat niet gezegd kan worden dat dezelfde rechtsbijstandverlener nagenoeg identieke werkzaamheden kon verrichten in iedere zaak. De enkele omstandigheid dat de argumentatie in alle zaken was gebaseerd op een waardebepaling volgens de vergelijkingsmethode doet hieraan niet af, aldus het Hof.
Met betrekking tot de door belanghebbende geclaimde vergoeding voor taxatiekosten in de beroepsfase heeft het Hof geoordeeld dat de taxatiekaart niet kan worden aangemerkt als een verslag als bedoeld in artikel 1, aanhef en letter b, van het Bpb, doch (slechts) een aanvulling vormt op het in de bezwaarfase ingebrachte taxatierapport waarvoor aan belanghebbende reeds door de Rechtbank een vergoeding van € 242 is toegekend. Daaraan doet niet af dat de op de taxatiekaart genoemde WOZ‑waarde uiteindelijk de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde is, aldus het Hof.
3 Beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel
Het middel komt op tegen het in onderdeel 2.2.3 weergegeven oordeel van het Hof met het betoog dat bij de beantwoording van de vraag of zaken ‘samenhangende zaken’ zijn in de zin van artikel 3, lid 2, van het nieuwe Bpb, niet bepalend zijn de daadwerkelijk verrichte werkzaamheden, maar dat beoordeeld dient te worden of de werkzaamheden nagenoeg identiek hadden kunnen zijn.
Uit de nota van toelichting bij het wijzigingsbesluit (blz. 3-4) moet worden afgeleid dat de daarin opgenomen verruiming van het begrip ‘samenhangende zaken’ ziet op situaties waarin diverse zaken gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig worden behandeld, en dezelfde rechtsbijstandsverlener nagenoeg identieke werkzaamheden kon verrichten in iedere zaak. De wijziging heeft blijkens deze nota van toelichting tot doel te bewerkstelligen dat in die situaties de rechtsbijstandverlener niet langer voor iedere zaak, afzonderlijk een kostenvergoeding ontvangt. Hiermee heeft de besluitgever willen voorkomen dat een onredelijk hoge vergoeding wordt ontvangen voor de werkzaamheden van die rechtsbijstandverlener.
Gelet op hetgeen hiervoor in onderdeel 3.2 is overwogen heeft het Hof bij de beantwoording van de vraag of in het voorliggende geval sprake is van samenhangende zaken terecht beslissend geacht of dezelfde dienstverlener (de gemachtigde) in die zaken nagenoeg identieke werkzaamheden kon verrichten. Het oordeel van het Hof dat hiervan in dit geval geen sprake is vanwege de verschillen tussen de tijdens de hoorzitting besproken woningen en de verschillen tussen de door de gemachtigde volgtijdelijk op de bezwaren gegeven toelichting, is niet onbegrijpelijk en behoefde ook geen nadere motivering. Voor het aanleggen van een ‘abstracte toets’, zoals het middel bepleit, biedt die bepaling geen steun.
Uitgaande van dat oordeel kon het Hof, gelijk het heeft gedaan, zonder schending van artikel 3, lid 2, van het nieuwe Bpb tot de slotsom komen dat belanghebbendes tijdens de hoorzitting behandelde bezwaarschrift en de andere tijdens die hoorzitting behandelde zaken geen samenhangende zaken zijn in de zin van die bepaling. Het middel faalt derhalve.
Opmerking verdient ten slotte het volgende. Het tot de algemene rechtsbeginselen behorende rechtszekerheidsbeginsel brengt mee dat gerechtvaardigde verwachtingen moeten worden geëerbiedigd (zie HR 7 oktober 1992, nr. 26974, BNB 1993/4). Daaruit vloeit voort dat in een geval waarin een uitspraak op bezwaar of een rechterlijke uitspraak vóór 1 januari 2015 is bekendgemaakt, en de belanghebbende op grond van de toen geldende tekst van het Bpb recht had op een bepaalde kostenvergoeding, hij niet in een nadeliger positie mag komen te verkeren als gevolg van toepassing van het (overgangs)recht neergelegd in artikel II (tweede volzin) van het wijzigingsbesluit, dat voorschrijft dat bij vernietiging van die uitspraak op of na 1 januari 2015 de proceskostenvergoeding wordt toegekend op basis van het nieuwe Bpb. Leidt het overgangsrecht van artikel II (tweede volzin) van het wijzigingsbesluit - niet zijnde een wet in formele zin - wel tot een zodanige positieverslechtering, dan dient het buiten toepassing te blijven, en moet het vóór 1 januari 2015 geldende recht worden toegepast overeenkomstig de hoofdregel van de eerste volzin van artikel II van het wijzigingsbesluit.
Uit het hiervoor in 3.4 overwogene vloeit echter voort dat in dit geval geen sprake is van een ontoelaatbare positieverslechtering zoals bedoeld in 3.5.1.