Hoge Raad, 08-04-2016, ECLI:NL:HR:2016:583, 15/00281
Hoge Raad, 08-04-2016, ECLI:NL:HR:2016:583, 15/00281
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 8 april 2016
- Datum publicatie
- 8 april 2016
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2016:583
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2271, Gevolgd
- In cassatie op : ECLI:NL:GHDHA:2014:4101, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 15/00281
Inhoudsindicatie
Art. 10 Successiewet 1956 (tekst 2011). Overdracht woning door moeder aan kind met voorbehoud van huurrecht met huursom van minder dan 6 percent van de WOZ-waarde leidt tot fictief legaat.
Uitspraak
8 april 2016
nr. 15/00281
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 12 december 2014, nr. BK‑14/00171, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 13/2732) betreffende een aanslag in de erfbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 11 november 2015 geconcludeerd tot het ongegrond verklaren van het beroep in cassatie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2 Beoordeling van het middel
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Op 21 januari 2011 is [A] (hierna: erflaatster) overleden. Erflaatster heeft haar vier kinderen, onder wie belanghebbende, tot haar erfgenamen benoemd.
Tot het vermogen van erflaatster behoorde het pand [a-straat 1] te [Q] (hierna: de woning). Op 2 juni 2010 is door een beëdigd taxateur de onderhandse verkoopwaarde in verhuurde staat van de woning bepaald op € 117.500 en is de huurwaarde van de woning bepaald op € 7800 per jaar.
Bij akte van 19 juli 2010 heeft erflaatster de woning voor een bedrag van € 117.500 verkocht aan belanghebbende en diens echtgenote. Op 5 augustus 2010 is de woning geleverd. Voorts is met dagtekening 19 juli 2010 tussen verkoper en kopers een huurovereenkomst gesloten waarin de woning met ingang van 1 augustus 2010 aan erflaatster is verhuurd tegen een huursom van € 650 per maand.
De woning is in het kader van de Wet waardering onroerende zaken voor het kalenderjaar 2011 naar de waardepeildatum 1 januari 2010 gewaardeerd op € 216.000. De WOZ-waarde voor het jaar 2010 bedroeg € 221.000.
Aan belanghebbende is een aanslag in de erfbelasting ten bedrage van € 9890 opgelegd, berekend naar een verkrijging van € 118.022, waarin met toepassing van artikel 10 van de Successiewet 1956 (tekst 2011; hierna: de SW) is begrepen een fictief legaat van € 88.570 ter zake van de woning.
In de beroepsprocedure heeft de Inspecteur zich nader op het standpunt gesteld dat het fictief legaat onjuist is berekend omdat de helft moet worden toegerekend aan de echtgenote van belanghebbende, en voorts omdat niet op juiste wijze rekening is gehouden met de toepassing van artikel 7 van de SW. De door belanghebbende verschuldigde erfbelasting is nader vastgesteld op een bedrag van € 3463 (en de door de echtgenote verschuldigde erfbelasting op € 2145).
Voor het Hof was in geschil of bij de vaststelling van de erfbelasting de woning met toepassing van artikel 10, lid 3, van de SW als fictief legaat moet worden aangemerkt.
Het Hof heeft geoordeeld dat, aangezien de door erflaatster aan belanghebbende betaalde huursom minder bedraagt dan 6 percent van de WOZ-waarde, de erflaatster wordt geacht een genot van vruchtgebruik van de woning te hebben gehad. Daarom is de woning terecht als fictief legaat in belanghebbendes verkrijging betrokken. Voorts kan belanghebbendes beroep op het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 4 april 2012, nr. BLKB2012/103M, hem niet baten, aangezien dit besluit slechts ziet op situaties van vóór het jaar 2010, aldus het Hof.
Het Hof heeft belanghebbendes stelling verworpen dat artikel 10, lid 3, van de SW op grond van zijn strekking toepassing mist omdat hij een marktconforme koopprijs heeft betaald voor de verwerving van de woning en erflaatster een marktconforme huur heeft betaald.
Het middel komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen de hiervoor onder 2.2.2 weergegeven oordelen van het Hof.
Ingevolge artikel 10, lid 3, gelezen in samenhang met artikel 21, lid 13, van de SW en artikel 10 van het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956, wordt de erflater in een geval als het onderhavige geacht een genot van een vruchtgebruik te hebben gehad wanneer de door hem betaalde huurprijs van een woning niet ten minste gelijk is aan 6 percent van de met toepassing van de Wet WOZ in aanmerking te nemen waarde van die woning in onbezwaarde staat.
Bij de verkoop van de woning door erflaatster aan belanghebbende is een huurovereenkomst gesloten waarbij de huur is vastgesteld op € 650 per maand. Dat is aanzienlijk minder dan 6 percent van de in aanmerking te nemen WOZ-waarde in 2010 en in 2011 ten bedrage van € 221.000 onderscheidenlijk € 216.000. Het bepaalde in artikel 10 van de SW is daarom in het onderhavige geval naar zijn bewoordingen van toepassing.
Het middel betoogt dat partijen strikt zakelijk hebben gehandeld, en dat artikel 10, lid 3, van de SW dan naar zijn strekking buiten toepassing moet blijven. Dit betoog treft geen doel. Uit de parlementaire geschiedenis van artikel 10, lid 3, van de SW komt naar voren dat deze bepaling is ingevoerd om een eenvoudige en toegankelijke regeling tot stand te brengen die ook geldt als zij ertoe leidt dat in individuele gevallen een te hoog of een te laag rendement in aanmerking wordt genomen. De wetgever heeft daarbij scherp willen begrenzen op welke gevallen artikel 10, lid 3, van de SW van toepassing is (zie de parlementaire geschiedenis weergegeven in de onderdelen 4.11 en 4.12 van de conclusie van de Advocaat-Generaal). In zoverre faalt het middel daarom.
De vraag of partijen daadwerkelijk strikt zakelijk hebben gehandeld, behoeft geen behandeling.
Aangezien de overdracht van de woning heeft plaatsgevonden na 1 januari 2010 kan belanghebbende geen vertrouwen ontlenen aan de Besluiten van 6 januari 2011 en 4 april 2012, weergegeven in de onderdelen 4.14 en 4.16 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, omdat die besluiten zien op huursituaties die op 1 januari 2010 bestonden. Voor zover het middel betoogt dat het Hof het beroep van belanghebbende op het Besluit van 6 januari 2011 had moeten behandelen en honoreren, kan het daarom niet tot cassatie leiden, wat er verder van dit betoog zij.
Uit hetgeen in 2.3 en 2.4 is overwogen volgt dat het middel in al zijn onderdelen faalt.
3 Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.