Parket bij de Hoge Raad, 11-11-2015, ECLI:NL:PHR:2015:2271, 15/00281
Parket bij de Hoge Raad, 11-11-2015, ECLI:NL:PHR:2015:2271, 15/00281
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 11 november 2015
- Datum publicatie
- 27 november 2015
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2015:2271
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:583, Gevolgd
- Zaaknummer
- 15/00281
Inhoudsindicatie
A-G IJzerman heeft conclusie genomen naar aanleiding van het beroep in cassatie van [X] tegen de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 12 december 2014, nr. BK-14/00171, ECLI:NL:GHDHA:2014:4101.
Op 21 januari 2011 is erflaatster overleden. Erflaatster was weduwe en heeft als haar erfgenamen vier kinderen achtergelaten, waaronder belanghebbende.
Tot het vermogen van erflaatster behoorde aanvankelijk in eigendom de door haar bewoonde woning. Door een taxateur is de onderhandse verkoopwaarde in verhuurde staat van de woning bepaald op € 117.500 en de huurwaarde op € 7.800 per jaar, oftewel € 650 per maand. Vervolgens heeft erflaatster de woning bij akte van 19 juli 2010 verkocht aan belanghebbende en diens echtgenote voor € 117.500. Daarbij is tussen erflaatster en de kopers een huurovereenkomst gesloten waarin de woning aan erflaatster met ingang van 1 augustus 2010 is verhuurd tegen een huursom van € 650 per maand.
Bij de aanslagregeling heeft de Inspecteur met toepassing van artikel 10 SW de woning als fictief legaat aangemerkt en bij belanghebbende in aanmerking genomen als een verkrijging van € 88.570. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Inspecteur ten onrechte de woning heeft aangemerkt als een fictieve verkrijging door belanghebbende.
De Rechtbank heeft dienaangaande overwogen dat niet in geschil is dat de WOZ-waarde van de woning voor het kalenderjaar 2011 € 216.000 bedraagt. Nu de door erflaatster aan belanghebbende betaalde huursom minder bedraagt dan 6% van die WOZ-waarde, heeft de Inspecteur zich terecht op het standpunt gesteld dat erflaatster wordt geacht een genot van vruchtgebruik van de woning te hebben gehad en is de woning terecht als fictief legaat in belanghebbendes verkrijging betrokken. Daarbij is in aanmerking genomen dat gezien artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ de WOZ-waarde van de woning de waarde van de woning in onbezwaarde staat vertegenwoordigt als bedoeld in artikel 10, derde lid, van de SW.
Naar aanleiding van het hoger beroep van belanghebbende heeft het Hof zich aangesloten bij die oordelen van de Rechtbank. In aanvulling daarop heeft het Hof gewezen op de door de wetgever gekozen (heffings-)systematiek. Die houdt volgens het Hof hier in dat de woning, waarop erflaatster ten laste van haar vermogen een vruchtgebruik heeft verworven, wordt geacht krachtens erfrecht door overlijden te zijn verkregen door belanghebbende (en diens echtgenote). Het geheel van voorhanden zijnde gegevens, in het bijzonder het gegeven dat erflaatster voor het genot van de woning (ingevolge de huurovereenkomst) aan belanghebbende als eigenaar, dat wil zeggen degene ten laste van wie dat huurgenot komt, niet jaarlijks een huurvergoeding heeft betaald die ten minste gelijk is aan het percentage van de waarde van de woning in (de alsdan) onbezwaarde staat, dat wil zeggen de waarde van de woning vrij van het bij wijze van fictie aanwezige vruchtgebruik, laat volgens het Hof geen andere gevolgtrekking toe dan dat belanghebbende (voor zijn deel) krachtens erfrecht door overlijden van erflaatster een pand heeft verkregen. Die verkrijging is voor dat deel door de Inspecteur terecht belast met erfbelasting.
In het cassatiemiddel van belanghebbende wordt het oordeel van het Hof bestreden dat hier sprake is van de verkrijging van een fictief legaat ingevolge artikel 10 SW.
Er is, naar het de A-G voorkomt, in beginsel iets te zeggen voor de opvatting van belanghebbende dat bij zakelijke, in de zin van marktconforme, vaststelling van de verkoopprijs van de woning en de huurprijs, artikel 10 SW naar zijn strekking geen toepassing zou moeten vinden. Er worden dan immers geen vererfbare eigendomsrechten omgezet in niet-vererfbare genotsrechten ten gevolge waarvan de nalatenschap wordt verkleind en aldus erfbelasting wordt ontgaan.
Echter, uit de Hofuitspraak blijkt dat de verkoopprijs ad € 117.500 is omschreven als ‘de onderhandse verkoopwaarde in verhuurde staat’. Dit duidt op een verkoopprijs die lager ligt dan de waarde vrij in het economische verkeer. Dat sluit aan bij het gegeven dat niet in geschil is dat de WOZ-waarde van de woning voor het kalenderjaar 2011 € 216.000 bedraagt.
Blijkbaar was de overeen gekomen koopprijs voor de woning van € 117.500, lager dan de op het overdrachtsmoment geldende waarde vrij in het economische verkeer. Het voorbehouden huurrecht heeft in casu kennelijk een waardedrukkend effect gehad op de overeen gekomen koopprijs. Zo zijn door erflaatster vererfbare eigendomsrechten (de eigendom van de woning) omgezet in niet-vererfbare genotsrechten (het huurrecht) en wel zodanig dat daarmee de nalatenschap is verkleind en aldus erfbelasting kon worden ontgaan. De A-G merkt op dat dit nu juist de situatie is waar artikel 10 SW voor bedoeld is. Dat betekent volgens de A-G dat belanghebbendes opvatting over doel en strekking en de toepassing van deze wetsfictie, wat daar overigens ook van zij, hem niet verder kan brengen gezien de feiten van zijn casus.
Ingevolge artikel 10, lid 3, SW wordt de erflater geacht een genot van een vruchtgebruik te hebben gehad van de in artikel 10, lid 1 SW bedoelde goederen indien hij, aan degene ten laste van wie dat genot komt, ‘niet jaarlijks daadwerkelijk een bedrag betaalt dat ten minste gelijk is aan het percentage, bedoeld in artikel 21, dertiende lid, van de waarde van de goederen in onbezwaarde staat’. Het gaat om een percentage van 6. De WOZ-waarde is de waarde van de ‘onbezwaarde eigendom’. Een en ander komt erop neer dat er, ingevolge artikel 10, lid 3, SW, jaarlijks daadwerkelijk een bedrag aan huur moet worden betaald dat ten minste gelijk is aan 6% van de WOZ-waarde van de betreffende woning, wil er sprake zijn van een ‘genotsvoorkomende zakelijke huur’.
Indien de in feite betaalde huur daaronder blijft, zoals zich hier voordoet, is artikel 10 SW van toepassing op de gehele fictief verkregen onroerende zaak.
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.
Conclusie
mr. R.L.H. IJzerman
Advocaat-Generaal
Conclusie van 11 november 2015 inzake:
Nr. Hoge Raad: 15/00281 |
[X] |
Nr. Gerechtshof: BK-14/00171 Nr. Rechtbank: SGR 13/2732 |
|
Derde Kamer B |
tegen |
Erfbelasting 2011 |
Staatssecretaris van Financiën |
1 Inleiding
Heden neem ik conclusie in de zaak met nummer 15/00281 naar aanleiding van het beroep in cassatie van [X], belanghebbende, tegen de uitspraak van het gerechtshof Den Haag (hierna: het Hof).1
Op 21 januari 2011 is [A] (hierna: erflaatster) overleden. Erflaatster was weduwe en heeft als haar erfgenamen vier kinderen achtergelaten, waaronder belanghebbende.
Tot het vermogen van erflaatster behoorde aanvankelijk in eigendom de door haar bewoonde woning te [Q].
Op 2 juni 2010 is door een beëdigd taxateur de onderhandse verkoopwaarde in verhuurde staat van de woning bepaald op € 117.500 en de huurwaarde op € 7.800 per jaar, oftewel € 650 per maand. Vervolgens heeft erflaatster de woning bij akte van 19 juli 2010 verkocht aan belanghebbende en diens echtgenote voor € 117.500. Daarbij is tussen erflaatster en de kopers een huurovereenkomst gesloten waarin de woning aan erflaatster met ingang van 1 augustus 2010 is verhuurd tegen een huursom van € 650 per maand.
Belanghebbende heeft aangifte erfbelasting gedaan. In de aangifte heeft belanghebbende gegevens over de woning opgenomen.
Bij de aanslagregeling heeft de Inspecteur2 met toepassing van artikel 10 van de Successiewet 1956 (hierna: SW) de woning als fictief legaat aangemerkt en bij belanghebbende in aanmerking genomen als een verkrijging van € 88.570.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Inspecteur ten onrechte de woning heeft aangemerkt als een fictieve verkrijging door belanghebbende.
Dat standpunt van belanghebbende is verworpen door de rechtbank Den Haag (hierna: de Rechtbank) en vervolgens door het Hof.
De Rechtbank heeft dienaangaande in r.o. 15 overwogen dat niet in geschil is dat de WOZ-waarde van de woning voor het kalenderjaar 2011 € 216.000 bedraagt. Nu de door erflaatster aan belanghebbende betaalde huursom minder bedraagt dan 6% van die WOZ-waarde, heeft de Inspecteur zich terecht op het standpunt gesteld dat erflaatster wordt geacht een genot van vruchtgebruik van de woning te hebben gehad en is de woning terecht als fictief legaat in belanghebbendes verkrijging betrokken. Daarbij is in aanmerking genomen dat gezien artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ de WOZ-waarde van de woning de waarde van de woning in onbezwaarde staat vertegenwoordigt als bedoeld in artikel 10, derde lid, van de SW.
Naar aanleiding van het hoger beroep van belanghebbende heeft het Hof zich aangesloten bij die oordelen van de Rechtbank. In aanvulling daarop heeft het Hof in r.o. 6.2 gewezen op de door de wetgever gekozen (heffings-)systematiek. Die houdt volgens het Hof hier in dat de woning, waarop erflaatster ten laste van haar vermogen een vruchtgebruik heeft verworven, wordt geacht krachtens erfrecht door overlijden te zijn verkregen door belanghebbende (en diens echtgenote). Het geheel van voorhanden zijnde gegevens, in het bijzonder het gegeven dat erflaatster voor het genot van de woning (ingevolge de huurovereenkomst) aan belanghebbende als eigenaar, dat wil zeggen degene ten laste van wie dat huurgenot komt, niet jaarlijks een huurvergoeding heeft betaald die ten minste gelijk is aan het percentage van de waarde van de woning in (de alsdan) onbezwaarde staat, dat wil zeggen de waarde van de woning vrij van het bij wijze van fictie aanwezige vruchtgebruik, laat geen andere gevolgtrekking toe dan dat belanghebbende (voor zijn deel) krachtens erfrecht door overlijden van erflaatster een pand heeft verkregen. Die verkrijging is voor dat deel door de Inspecteur terecht belast met erfbelasting.
Op grond van een en ander is het Hof tot de slotsom gekomen dat het hoger beroep ongegrond is.
Belanghebbende komt tegen de Hofuitspraak thans op in cassatie onder aanvoering van één middel. Daarin wordt het oordeel van het Hof bestreden dat hier sprake is van de verkrijging van een fictief legaat ingevolge artikel 10 SW.
Deze conclusie is verder als volgt opgebouwd. In onderdeel 2 worden de feiten en het procesverloop weergegeven, gevolgd door een beschrijving van het geding dat nu in cassatie voorligt in onderdeel 3. Onderdeel 4 omvat een overzicht van relevante wetgeving, wetsgeschiedenis, beleidsregels, jurisprudentie en literatuur.3 In onderdeel 5 wordt het door belanghebbende voorgestelde middel beschouwd en beoordeeld, gevolgd door de conclusie in onderdeel 6.
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
Het Hof heeft de feiten, in navolging van de Rechtbank, als volgt vastgesteld:
De rechtbank heeft vastgesteld:
"1. Op 21 januari 2011 is [A] (hierna: erflaatster) overleden. Erflaatster was weduwe en heeft vier kinderen achtergelaten.
2. Bij testament van 10 december 1990 heeft erflaatster haar vier kinderen, onder wie [belanghebbende], tot haar erfgenamen benoemd. Bij codicil van 6 november 1991 heeft erflaatster [belanghebbende] als uitvoerder van haar uiterste wilsbeschikking aangewezen.
3. Tot het vermogen van erflaatster behoorde het door haar bewoonde pand [a-straat 1] te [Q] (hierna: de woning). Op 2 juni 2010 is door een beëdigd taxateur de onderhandse verkoopwaarde in verhuurde staat van de woning bepaald op € 117.500 en is de huurwaarde van de woning bepaald op € 7.800 per jaar.
4. Bij akte van 19 juli 2010 heeft erflaatster de woning voor een bedrag van € 117.500 verkocht aan [belanghebbende] en diens echtgenote. Voorts is met dagtekening 19 juli 2010 tussen verkoper en kopers een huurovereenkomst gesloten waarin de woning aan erflaatster met ingang van 1 augustus 2010 is verhuurd tegen een huursom van € 650 per maand. Bij akte van 5 augustus 2010 heeft erflaatster de woning aan [belanghebbende] en diens echtgenote geleverd.
5. [Belanghebbende] heeft (…) mede namens de overige erfgenamen aangifte erfbelasting gedaan naar een verkrijging van € 97.808. In de aangifte heeft [belanghebbende] gegevens over de woning opgenomen en voorts onder meer vermeld dat hij van erflaatster binnen 180 dagen vóór haar overlijden een schenking van € 5.000 heeft ontvangen.
6. Bij de aanslagregeling heeft [de Inspecteur] onder toepassing van artikel 10 van de Successiewet 1956 (hierna: de Wet) de door [belanghebbende] verkregen woning als fictief legaat bestempeld. Aan [belanghebbende] is daarop met dagtekening 31 mei 2012 onderhavige aanslag erfbelasting ten bedrage van € 9.890 opgelegd, berekend naar een verkrijging van € 118.022, te weten een civiele verkrijging van € 24.452, een verkrijging uit schenking van € 5.000 en een verkrijging fictief legaat van € 88.570.
7. In de beroepsprocedure heeft [de Inspecteur] zich nader op het standpunt gesteld dat het fictief legaat onjuist is berekend en dat de door [belanghebbende] verschuldigde erfbelasting nader dient te worden vastgesteld op een bedrag van € 3.463. [De Inspecteur] heeft daarop onderhavige aanslag ambtshalve verminderd met een bedrag van € 6.427."
Het Hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, ook nu partijen daartegen niet zijn opgekomen.
Rechtbank Den Haag 4
Belanghebbende is in beroep gekomen bij de Rechtbank.
De Rechtbank overwoog:
7. In de beroepsprocedure heeft verweerder zich nader op het standpunt gesteld dat het fictief legaat onjuist is berekend en dat de door eiser verschuldigde erfbelasting nader dient te worden vastgesteld op een bedrag van € 3.463. Verweerder heeft daarop onderhavige aanslag ambtshalve verminderd met een bedrag van € 6.427.
(…)
12. Artikel 10, eerste lid, van de Wet bepaalt dat al wat iemand ten koste van het vermogen van de erflater heeft verkregen in verband met een rechtshandeling of een samenstel van rechtshandelingen waarbij de erflater of diens echtgenoot partij was, en alle goederen waarop de erflater ten laste van zijn vermogen een vruchtgebruik heeft verworven, geacht worden krachtens erfrecht door overlijden te zijn verkregen, indien a) de erflater in verband daarmee tot aan zijn overlijden of een daarmee verband houdend tijdstip het genot heeft gehad van een vruchtgebruik of een periodieke uitkering, en b) het vruchtgebruik onderscheidenlijk de periodieke uitkering ten laste is gekomen van de verkrijger.
Ingevolge artikel 10, derde lid, van de Wet wordt voor de toepassing van dit artikel de erflater geacht een genot van een vruchtgebruik te hebben gehad van de in het eerste lid bedoelde goederen indien hij tegenover het genot dat hij van de goederen heeft aan degene ten laste van wie dat genot komt niet jaarlijks daadwerkelijk een bedrag betaalt dat ten minste gelijk is aan het percentage als bedoeld in artikel 21, dertiende lid, van de waarde van de goederen in onbezwaarde staat.
Artikel 10 van het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956 bepaalt dat het percentage, bedoeld in artikel 21, dertiende lid, van de Wet wordt gesteld op 6.
13. Met ingang van 1 januari 2010 is in artikel 21, vijfde lid, van de Wet de bepaling opgenomen dat onroerende zaken die in gebruik zijn als woning in aanmerking worden genomen naar de volgens hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken voor die onroerende zaken vastgestelde waarde voor het kalenderjaar waarin de verkrijging plaatsvindt.
14. Aan de met ingang van 1 januari 2012 in voornoemd artikellid van de Wet opgenomen uitbreiding, dat ook kan worden uitgegaan van de vastgestelde waarde voor het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar van de verkrijging, is geen terugwerkende kracht verleend, zodat de waarde van de woning dient te worden gesteld op de voor het jaar 2011 vastgestelde WOZ-waarde.
15. Niet is in geschil dat de WOZ-waarde van de woning voor het kalenderjaar 2011 € 216.000 bedraagt. Nu de door erflaatster aan [belanghebbende] betaalde huursom minder bedraagt dan 6% van die WOZ-waarde, heeft [de Inspecteur] zich terecht op het standpunt gesteld dat erflaatster wordt geacht een genot van vruchtgebruik van de woning te hebben gehad en is de woning terecht als fictief legaat in [belanghebbendes] verkrijging betrokken. Daarbij is in aanmerking genomen dat gezien artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ de WOZ-waarde van de woning de waarde van de woning in onbezwaarde staat vertegenwoordigt als bedoeld in artikel 10, derde lid, van de Wet.
16. Hetgeen [belanghebbende] in dit verband heeft aangevoerd maakt het voorgaande niet anders. Het andersluidend standpunt van [belanghebbende] met betrekking tot het vruchtgebruik berust op een onjuiste rechtsopvatting. Voorts kan [belanghebbendes] beroep op het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 4 april 2012, nr. BLKB2012/103M, hem niet baten, aangezien dit besluit slechts ziet op situaties van vóór het jaar 2010.
17. In hetgeen [belanghebbende] overigens heeft aangevoerd is evenmin grond gelegen voor een ander oordeel. De rechtbank ziet geen grond voor een ander oordeel dan is uitgesproken in haar uitspraak van 20 november 2011 (LJN BY8704). De rechtbank volgt [belanghebbende] niet in zijn opvatting dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het motiveringsbeginsel. Uit de uitspraak op bezwaar en de daaraan ten grondslag liggende stukken komt voldoende duidelijk naar voren op welke gronden [de Inspecteur] zijn standpunten heeft gebaseerd. Ter voorlichting aan [belanghebbende] merkt de rechtbank nog op dat - anders dan [belanghebbende] mogelijk meent - een motiveringsgebrek in de uitspraak op bezwaar niet tot vernietiging van de aanslag kan leiden.
18. Gelet op hetgeen onder punt 7 is vermeld, dient het beroep gegrond te worden verklaard.
De Rechtbank heeft belanghebbendes beroep (gedeeltelijk) gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot een bedrag van € 3.463 en bepaald dat haar uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
Gerechtshof Den Haag
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het geschil en de standpunten van partijen als volgt omschreven:
In hoger beroep is, net als voor de rechtbank, in geschil of bij de vaststelling van de erfbelasting terecht toepassing is gegeven aan het bepaalde in artikel 10, derde lid, SW (Successiewet 1956, tekst van 2010), welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt.
Belanghebbende stelt dat artikel 10, derde lid, SW toepassing mist, omdat hij een marktconforme koopprijs (naar de waarde van de woning in verhuurde staat, getaxeerd op
€ 117.500) heeft betaald voor de verwerving van de woning en erflaatster een marktconforme huur heeft betaald (hoger dan zes percent van waarde in verhuurde staat), zodat geen sprake is van een verkrijging krachtens erfrecht door overlijden.
De Inspecteur heeft het standpunt van belanghebbende gemotiveerd bestreden. Hij stelt dat belanghebbende, door een lagere waarde dan de volle waarde van de woning toe te passen, een eigendomsrecht heeft omgezet in een niet vererfbaar fiscaal vruchtgebruik. Ook voert de Inspecteur aan dat bij het overlijden van erflaatster, tevens huurster van de woning, de lagere waarde onbelast aangroeit naar de volle waarde en dat artikel 10 SW ook op die situatie ziet.
Het Hof heeft ten aanzien van het geschil overwogen:
Het Hof komt in hoger beroep niet tot andere overwegingen en oordelen dan de rechtbank. De overwegingen en de oordelen en ook de beslissing van de rechtbank maakt het Hof tot de zijne.
Ter aanvulling op wat de rechtbank heeft overwogen en ook als reactie op wat belanghebbende in (hoger) beroep heeft aangevoerd, wijst het Hof op de door de wetgever gekozen (heffings-)systematiek. Die houdt in - vertaald naar deze situatie - dat de woning, waarop erflaatster ten laste van haar vermogen een vruchtgebruik heeft verworven, wordt geacht krachtens erfrecht door overlijden te zijn verkregen door belanghebbende (en diens echtgenote). Het geheel van voorhanden zijnde gegevens, in het bijzonder het gegeven dat erflaatster voor het genot van de woning (ingevolge de huurovereenkomst) aan belanghebbende als eigenaar, dat wil zeggen degene ten laste van wie dat huurgenot komt, niet jaarlijks een huurvergoeding betaalt die ten minste gelijk is aan het percentage van de waarde van de woning in (de alsdan) onbezwaarde staat, dat wil zeggen de waarde van de woning vrij van het bij wijze van fictie aanwezige vruchtgebruik, laat geen andere gevolgtrekking toe dan dat belanghebbende (voor zijn deel) krachtens erfrecht door overlijden van erflaatster een pand heeft verkregen. Die verkrijging is voor dat deel door de Inspecteur terecht belast met erfbelasting.
Het Hof komt tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.
3 Het geding in cassatie
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft één cassatiemiddel voorgesteld. Dat luidt als volgt:
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt doordat het Gerechtshof Den Haag in de rechtsoverwegingen 6.1, 6.2 en 6.3 als mede in het dictum van de uitspraak van 12 december 2014 onjuiste en/of onbegrijpelijke beslissingen heeft gegeven gelet op één of meer van de navolgende, zonodig in onderling verband en onderlinge samenhang te lezen redenen.
Ter toelichting op dit middel voert belanghebbende het volgende aan:
Het Hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in rov 6.1 van de bestreden uitspraak te overwegen:
“6.1 Het Hof komt in hoger beroep niet tot andere overwegingen en oordelen dan de Rechtbank. De overwegingen en de oordelen en ook de beslissing van de Rechtbank maakt het Hof tot de zijne.”
in plaats van de twee in hoger beroep voorgestelde grieven te bespreken en kenbaar bij zijn oordeelsvorming te betrekken. Met name had het Hof moeten aangeven waarom het van oordeel was dat artikel 10 Sw van toepassing was op de transactie tussen verzoeker en zijn moeder en er destijds dus sprake was van een “bezwaarde onroerende zaak” in de zin van artikel 10 Sw.
Althans is het oordeel van het Hof op dit punt onbegrijpelijk omdat het in het geheel niet is gemotiveerd.
Het Hof heeft voorts blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door niet gemotiveerd te beslissen op de in grief II vervatte stelling van verzoeker dat in de onderhavige zaak het eerste besluit van de Staatssecretaris d.d. 6 januari 2011 dient te worden toegepast en niet het tweede besluit d.d. 4 april 2012.
Althans is de uitspraak van het Hof onbegrijpelijk omdat het Hof niet (begrijpelijk) gemotiveerd heeft aangegeven waarom het van oordeel is dat de transactie tussen verzoeker en zijn moeder een omzetting was van “een eigendomsrecht in een niet overerfbaar genotsrecht”.
Tenslotte heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door geen oordeel te geven over de stelling van verzoeker in pos. 1.5 van het hoger beroepschrift d.d. 5 maart 2014 (in het kader van de eerste grief) dat uit het feit dat de Belastingdienst geen naheffing van de overdrachtsbelasting heeft opgelegd volgt dat destijds in 2010 de koopprijs marktconform was.
Het Hof heeft verder blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door kennelijk in rov 6.2 tot uitgangspunt te nemen dat de marktwaarde van de woning in 2010 gelijk was aan de WOZ-waarde terwijl slechts, indien sprake is van een “fictieve verkrijging ex artikel 10 lid 1 jo lid 3 Sw” de WOZ-waarde in de zin van artikel 21 lid 5 Sw relevant is omdat dan pas de situatie zich voordoet dat “krachtens erfrecht” in de zin van artikel 10 jo 21 Sw is verkregen.
Althans is het bestreden oordeel van het Hof niet, althans niet toereikend, gemotiveerd en daarom onbegrijpelijk.