Home

Hoge Raad, 22-04-2016, ECLI:NL:HR:2016:705, 15/02845

Hoge Raad, 22-04-2016, ECLI:NL:HR:2016:705, 15/02845

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
22 april 2016
Datum publicatie
22 april 2016
ECLI
ECLI:NL:HR:2016:705
Formele relaties
Zaaknummer
15/02845

Inhoudsindicatie

Art. 35c, lid 1, letter c, SW; art. 35c, lid 5, SW. Erfbelasting. Bedrijfsopvolgingsfaciliteit. Ondernemingsvermogen. Een indirect gehouden aandelenbelang kan als gevolg van vermogensetikettering op houdsterniveau, die plaatsvindt na consolidatie op grond van art. 35c, lid 5, SW, moet worden gekwalificeerd als ondernemingsvermogen in de zin van art. 35c, lid 1, letter c, SW.

Uitspraak

22 april 2016

nr. 15/02845

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 13 mei 2015, nr. BK-14/00573, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. 13/6937) betreffende een aanslag in de erfbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1 Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

2 Beoordeling van de middelen

2.1.

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

2.1.1.

Op 12 november 2010 is [A] (hierna: erflater) overleden. Hij was in gemeenschap van goederen gehuwd met belanghebbende. Tot de huwelijksgoederengemeenschap behoorde een belang van 6,89 percent (56 van de 813 uitstaande aandelen) in [B] Beheer B.V. (hierna: de BV).

2.1.2.

Belanghebbende heeft, als één van erflaters vier erfgenamen, krachtens erfrecht onder meer 7 aandelen in de BV verkregen.

2.1.3.

De BV is een houdstermaatschappij met belangen in diverse actieve vennootschappen over de hele wereld. Een van die vennootschappen is [D] Ltd. te [Q] (hierna: [D]), waarin de BV ten tijde van het overlijden van erflater een belang hield van 70,6 percent.

2.1.4.

De waarde van de BV op het moment van overlijden van erflater is vastgesteld op € 517.000.000. Hiervan is € 60.000.000 toe te rekenen aan het belang in [D].

2.1.5.

Bij het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur een verkrijging van € 4.563.311 in aanmerking genomen. De waarde van de door belangende verkregen aandelen in de BV bedraagt € 4.451.415. De Inspecteur heeft van die waarde € 3.260.613 vrijgesteld wegens toepassing van de faciliteit ingevolge de bedrijfsopvolgingsregeling (hierna: BOR) als bedoeld in hoofdstuk IIIA van de Successiewet 1956 (tekst 2010; hierna: SW).

2.2.1.

Voor de Rechtbank en het Hof was in geschil of de BOR van toepassing is op het door de BV gehouden belang in [D].

2.2.2.

De Rechtbank heeft vooropgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat het belang van de BV in [D] in het verlengde ligt van de ondernemingsactiviteiten van de BV en als zodanig voor de BV ondernemingsvermogen vormt, en voorts dat erflater in de andere door de BV aangehouden belangen indirect aanmerkelijke belangen hield als bedoeld in afdeling 4.3 van de Wet IB 2001. Op grond van artikel 35c, lid 5, letter a, SW worden de bezittingen en schulden van de lichamen waarin de BV belangen aanhield die voor erflater indirect gehouden aanmerkelijke belangen vormden, toegerekend aan de BV en vervolgens op de balans van de BV geëtiketteerd als ondernemingsvermogen dan wel beleggingsvermogen. Het aandelenbelang in [D] dient vervolgens bij de BV te worden geëtiketteerd als ondernemingsvermogen of als beleggingsvermogen, aldus nog steeds de Rechtbank. Nu niet in geschil is dat de ondernemingsactiviteiten van [D] in het verlengde liggen van de (concern)activiteiten van de BV en het belang in [D] voor de BV ondernemingsvermogen vormt, is het aandelenbelang in [D] naar het oordeel van de Rechtbank ten minste keuzevermogen en derhalve voor de toepassing van de BOR ondernemingsvermogen. Dit leidt tot de conclusie dat het gehele vermogen van de BV, inclusief het belang in [D], moet worden aangemerkt als verkregen ondernemingsvermogen als bedoeld in artikel 35c SW.

2.2.3.

Op het hoger beroep van de Inspecteur heeft het Hof geoordeeld dat het indirecte belang van erflater in [D] geen aanmerkelijk belang vormde als bedoeld in artikel 35c, lid 5, SW en dat de bezittingen en de schulden van [D] daarom niet kunnen worden toegerekend aan de BV. Naar ’s Hofs oordeel wordt daardoor niet toegekomen aan de vraag of het belang in [D] voor de BV ondernemingsvermogen vormt in de zin van artikel 35c, lid 1, letter c, SW. Tegen laatstgenoemd oordeel richt zich het eerste middel.

2.3.1.

Uit artikel 35c, lid 5, letter a, SW vloeit voort dat de bezittingen en schulden van de lichamen waarin de BV belangen aanhoudt die voor de erflater indirect gehouden aanmerkelijke belangen vormden, voor de toepassing van hoofdstuk IIIA van de SW moeten worden toegerekend aan de BV. De gedingstukken laten geen andere conclusie toe dan dat dit geldt voor de bezittingen en schulden van de onder 2.1.3 vermelde overige actieve vennootschappen waarin de erflater een indirect aanmerkelijk belang hield en waarop de BOR, naar buiten geschil is, van toepassing is. Dit brengt mee dat voor de toepassing van de BOR ervan moet worden uitgegaan dat de BV een (materiële) onderneming drijft als bedoeld in artikel 3.2 van de Wet IB 2001.

2.3.2.

Tot het ondernemingsvermogen van de onderneming die de houdstermaatschappij na de hiervoor omschreven toerekening geacht wordt te drijven, kunnen op grond van de vermogensetiketteringsregels ook vermogensbestanddelen van de houdstermaatschappij zelf behoren (vgl. Kamerstukken II 2009/10, 31930, nr. 13, blz. 27). Hiermee wordt zoveel mogelijk een uniforme behandeling bereikt van enerzijds gevallen waarin het vermogen aan een besloten vennootschap toebehoort, en anderzijds gevallen waarin het vermogen toebehoorde aan de erflater zelf (vgl. HR 9 juli 2010, nr. 08/05311, ECLI:NL:HR:2010:BL0193, BNB 2010/286). Er bestaat geen aanleiding om een aandelenbelang hierbij anders te behandelen dan andere vermogensbestanddelen van de houdstermaatschappij.

2.3.3.

Met zijn in het eerste middel bestreden andersluidende oordeel is het Hof van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan. Het eerste middel slaagt derhalve.

2.4.

Het tweede middel richt zich tegen ’s Hofs oordeel dat de bezittingen en de schulden van [D] niet op grond van artikel 35c, lid 5, SW kunnen worden toegerekend aan de BV. De Inspecteur heeft in hoger beroep niet bestreden het oordeel van de Rechtbank dat de ondernemingsactiviteiten van [D] in het verlengde liggen van de (concern)activiteiten van de BV en dat het belang in [D], indien artikel 35c, lid 5, SW daarop niet van toepassing is, voor de toepassing van artikel 35c, lid 1, letter c, SW tot het ondernemingsvermogen van de BV kan worden gerekend. Daarmee zou gegrondverklaring van het tweede middel, wat er ook zij van het daarbij bestreden oordeel van het Hof omtrent artikel 35c, lid 5, letter b, SW, niet tot een andere uitkomst kunnen leiden dan voortvloeit uit gegrondbevinding van het eerste middel. Omdat het eerste middel slaagt behoeft het tweede middel derhalve geen bespreking.

2.5.

Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3.3 is overwogen kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Aangezien uit de gedingstukken volgt dat het belang in [D] op grond van de vermogensetiketteringsregels wordt gerekend tot het ondernemingsvermogen van de onderneming die de BV geacht wordt te drijven, is de BOR daarop van toepassing.

2.6.

Het vorenstaande betekent dat het Hof de uitspraak van de Rechtbank had moeten bevestigen.

3 Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof.

4 Beslissing