Home

Hoge Raad, 29-04-2016, ECLI:NL:HR:2016:753, 15/02976

Hoge Raad, 29-04-2016, ECLI:NL:HR:2016:753, 15/02976

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
29 april 2016
Datum publicatie
29 april 2016
ECLI
ECLI:NL:HR:2016:753
Formele relaties
Zaaknummer
15/02976

Inhoudsindicatie

BPM; art. 14a, leden 1 en 4, Wet BPM; art. 8d, lid 1, Uitvoeringsregeling BPM; art. 110 VWEU; art. 1 Eerste Protocol EVRM; berekening hoogte teruggaaf aan bpm wegens overbrenging van een personenauto naar het buitenland. Art. 110 VWEU noch art. 1 Eerste Protocol EVRM brengt mee dat voor de hoogte van de in aanmerking te nemen vermindering aan bpm moet worden uitgegaan van een in eerdere jaren geldende wettelijke afschrijvingstabel; geen vergoeding van rente over het teruggegeven bedrag aan bpm voor de duur van het gebruik van de auto in Nederland.

Uitspraak

29 april 2016

nr. 15/02976

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 28 mei 2015, nr. 14/00800, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. 13/6763) betreffende een ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking inzake belasting van personenauto's en motorrijwielen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1 Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.

2 Beoordeling van de klachten

2.1.

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

2.1.1.

De onderhavige personenauto (hierna: de auto) is op 16 februari 2009 als nieuwe auto geregistreerd in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens op naam van een ander dan belanghebbende. Die ander heeft ter zake van die registratie op aangifte een bedrag van € 62.099 aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) voldaan. De auto was destijds bestemd voor duurzaam gebruik in Nederland.

2.1.2.

Belanghebbende heeft op 19 december 2009 de auto gekocht. Belanghebbende heeft de registratie van de auto per 8 maart 2013 doen beëindigen met het oog op het definitief overbrengen van de auto naar een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel een ander land dat deel uitmaakt van de Europese Economische Ruimte.

2.1.3.

Op verzoek van belanghebbende heeft de Inspecteur op de voet van artikel 14a van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: de Wet) bij een beschikking als bedoeld in artikel 4a, lid 2, van het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de teruggaafbeschikking), aan belanghebbende een teruggaaf van bpm verleend ten bedrage van € 20.340. Dit bedrag heeft de Inspecteur berekend door het hiervoor in 2.1.1 vermelde bedrag aan bpm te verminderen met inachtneming van de som van de onderscheiden afschrijvingspercentages die ter zake van de duur van het gebruik van de auto zijn vermeld in de in artikel 8d, lid 1, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 opgenomen afschrijvingstabel (hierna: de afschrijvingstabel) zoals deze geldt met ingang van 1 juli 2012.

2.1.4.

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de teruggaafbeschikking met een beroep op artikel 110 VWEU en artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM op de grond dat de hiervoor in 2.1.3 bedoelde som van afschrijvingspercentages moet worden berekend door voor de periode van 16 februari 2009 tot en met 31 december 2009 uit te gaan van de afschrijvingstabel zoals die gold met ingang van 7 maart 2008, voor de periode van 1 januari 2010 tot en met 30 juni 2012 van de afschrijvingstabel zoals die gold met ingang van 1 januari 2010, en voor de periode van 1 juli 2012 tot en met 8 maart 2013 van de afschrijvingstabel zoals die gold met ingang van 1 juli 2012. De aldus berekende som van afschrijvingspercentages is lager dan de hiervoor in 2.1.3 door de Inspecteur berekende som, zodat een hoger bedrag aan ‘rest-bpm’ geacht kan worden in de waarde van de auto begrepen te zijn. Naar de mening van belanghebbende moet de hoogte van de afschrijving gedurende het gebruik van de auto in voormelde perioden op dezelfde wijze worden bepaald als voor auto’s die in een van de voormelde periodes zijn uitgevoerd.

De Inspecteur heeft het bedrag van de teruggaafbeschikking gehandhaafd.

2.2.1.

Het Hof heeft – in navolging van de Rechtbank – geoordeeld dat de hoogte van de teruggaaf bij gebreke van andersluidend overgangsrecht moet worden berekend met toepassing van de afschrijvingstabel zoals die gold op de datum waarop de auto is uitgevoerd. Het beroep op artikel 110 VWEU heeft het Hof verworpen onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 14 februari 2014, nr. 12/05759, ECLI:NL:HR:2014:281, BNB 2014/74 (hierna: het arrest BNB 2014/74).

Het beroep op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM heeft het Hof verworpen op grond van zijn oordeel dat het hiervoor in 2.1.1 vermelde bedrag aan bpm niet ten onrechte is geheven aangezien de auto op dat moment was bestemd voor duurzaam gebruik in Nederland.

2.2.2.

Het Hof heeft, voortbouwend op zijn hiervoor in 2.2.1 vermelde oordelen, geoordeeld dat belanghebbende geen recht heeft op vergoeding van rente over het terug te geven bedrag aan bpm, omdat het hiervoor in 2.1.1 vermelde bedrag aan bpm niet ten onrechte is geheven en omdat de teruggaafbeschikking is vastgesteld binnen acht weken na de ontvangst van het verzoek om teruggaaf zodat niet is voldaan aan de in artikel 30ha, lid 1, eerste volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) gestelde voorwaarde voor vergoeding van belastingrente.

2.3.1.

De tweede klacht richt zich – met een herhaling van het door belanghebbende voor het Hof gehouden betoog - tegen de hiervoor in 2.2.1 weergegeven oordelen van het Hof.

2.3.2.

Artikel 110 VWEU strekt ertoe elke vorm van bescherming uit te sluiten die het gevolg kan zijn van de heffing van binnenlandse belastingen die discriminerend zijn ten opzichte van producten uit andere lidstaten (zie HvJ 19 december 2013, X, C-437/12, ECLI:EU:C:2013:857, punt 26 – hierna: het arrest X -, en de aldaar aangehaalde rechtspraak). Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie houdt dit in dat op vanuit andere lidstaten overgebrachte goederen op geen enkele manier een zwaardere fiscale last mag komen te drukken dan op reeds in het binnenlandse verkeer aanwezige goederen (vgl. het arrest X, punten 28 en 29, alsmede de aldaar aangehaalde rechtspraak). In dat kader heeft de Hoge Raad in het arrest BNB 2014/74 geoordeeld dat artikel 110 VWEU niet eraan in de weg staat dat Nederland een in een andere lidstaat geregistreerde personenauto aan een eenmalige registratiebelasting onderwerpt, ongeacht de tijdsduur of de intensiteit van het gebruik van de auto in gevallen waarin de auto hoofdzakelijk bestemd is voor duurzaam gebruik in eerstgenoemde lidstaat of daar aldus feitelijk duurzaam wordt gebruikt. In die gevallen noopt, aldus de Hoge Raad, noch het VWEU noch het Europeesrechtelijke evenredigheidsbeginsel tot een (wettelijke) regeling die voorziet in (gedeeltelijke) teruggaaf van bpm wanneer een personenauto na verloop van tijd niet meer is bestemd voor duurzaam gebruik in Nederland en voor duurzaam gebruik wordt overgebracht naar een andere lidstaat.

Anders dan de tweede klacht aanvoert, kan met betrekking tot de hoogte van het terug te geven bedrag aan bpm bij uitvoer naar een andere lidstaat niet met vrucht een beroep worden gedaan op artikel 110 VWEU, omdat de werkingssfeer van artikel 110 VWEU zich niet uitstrekt tot gevallen waarin wegens de uitvoer van goederen uit een lidstaat naar een andere lidstaat een (gedeeltelijke) teruggaaf plaatsvindt van eerder door eerstgenoemde lidstaat rechtmatig geheven binnenlandse belastingen. Reeds hierom faalt de tweede klacht.

2.3.3.

Voor zover de tweede klacht een beroep doet op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, waarin voorwaarden en beperkingen zijn neergelegd met betrekking tot de heffing van belastingen, faalt de klacht evenzeer. De werkingssfeer van laatstbedoeld artikel houdt geen verband met de vrijheid van staten om bij de uitvoer van goederen naar een andere staat al dan niet (gedeeltelijk) teruggaaf te verlenen van eerder voor die goederen niet-onverschuldigd betaalde binnenlandse belastingen.

2.4.1.

De derde klacht richt zich tegen het oordeel van het Hof dat belanghebbende geen recht heeft op vergoeding van rente over het bedrag aan terug te geven bpm.

2.4.2.

De klacht faalt voor zover wordt betoogd dat in het onderhavige geval sprake zou zijn van een teruggaaf van een bedrag aan bpm dat bij uitvoer moet worden aangemerkt als onverschuldigd betaald vanwege het slechts voor een periode van 4 jaar gebruikt zijn van de auto. Zoals hiervoor in 2.3.2, eerste alinea, is overwogen is het Nederland volgens het Unierecht toegestaan een in een andere lidstaat geregistreerde personenauto aan een eenmalige registratiebelasting te onderwerpen, ongeacht de tijdsduur of de intensiteit van het gebruik van de auto in gevallen waarin de auto ten tijde van de registratie hoofdzakelijk bestemd is voor duurzaam gebruik in eerstgenoemde lidstaat of daar aldus feitelijk duurzaam wordt gebruikt. Dit betekent dat indien een dergelijke in Nederland geregistreerde auto voor een periode van 4 jaar of minder wordt gebruikt, de in de waarde van een auto begrepen ‘rest-bpm’ niet onverschuldigd is betaald.

Voorts verplicht het recht van de Europese Unie bij (gedeeltelijke) teruggave van een niet-onverschuldigd betaald bedrag aan bpm wegens uitvoer van een personenauto niet tot een andere of ruimere regeling inzake vergoeding van rente dan de regeling zoals die is neergelegd in artikel 30ha van de AWR (vgl. HR 19 december 2014, nr. 13/06055, ECLI:NL:HR:2014:3606, BNB 2015/76). In zoverre faalt de klacht derhalve ook. Voor het overige stuit de klacht af op ’s Hofs in cassatie niet bestreden oordeel dat niet is voldaan aan de in artikel 30ha, lid 1, eerste volzin, van de AWR gestelde voorwaarde voor vergoeding van belastingrente.

2.5.

De klachten voor het overige kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3 Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4 Beslissing