Home

Hoge Raad, 16-06-2017, ECLI:NL:HR:2017:1097, 16/03358

Hoge Raad, 16-06-2017, ECLI:NL:HR:2017:1097, 16/03358

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
16 juni 2017
Datum publicatie
16 juni 2017
ECLI
ECLI:NL:HR:2017:1097
Formele relaties
Zaaknummer
16/03358

Inhoudsindicatie

Overdrachtsbelasting; art. 15, lid 1, letter a, WBR; art. 11, lid 1, aanhef en letter a, onder 1°, en lid 4, Wet OB; levering van onbebouwde terreinen. Criterium aan de hand waarvan moet worden bepaald of een golfbaan en een clubhuis zich voor zelfstandig gebruik lenen.

Uitspraak

16 juni 2017

nr. 16/03358

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 19 mei 2016, nr. 14/01020, betreffende een aan [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) opgelegde naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1 Het eerste geding in cassatie

De uitspraak van het Gerechtshof Den Haag is op het beroep van de Staatssecretaris bij arrest van de Hoge Raad van 12 december 2014, nr. 13/01646, ECLI:NL:HR:2014:3566, BNB 2015/49, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof Amsterdam (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.

2 Het tweede geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

3 Beoordeling van het middel

3.1.

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1.

Belanghebbende heeft bij akte van levering van 2 augustus 2006 een aantal percelen grond (hierna: de percelen) verkregen die door haar werden aangekocht met het oogmerk daarop een golfbaan aan te leggen.

3.1.2.

In de akte van levering zijn de percelen aangemerkt als een bouwterrein in de zin van artikel 11, lid 1, aanhef en letter a, onder 1˚, in samenhang gelezen met artikel 11, lid 4, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (tekst 2006, hierna: de Wet OB). Ter zake van de leveringen is aan belanghebbende omzetbelasting in rekening gebracht. Wat betreft de heffing van overdrachtsbelasting ter zake van de verkrijging van de percelen heeft belanghebbende zich beroepen op de vrijstelling van artikel 15, lid 1, letter a, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer.

3.1.3.

Voorafgaand aan de verkrijging van de percelen is de grond bewerkt. Gewassen zijn verwijderd, grasland is gescheurd, grond is uitgegraven met het oog op de aanleg van waterpartijen, en er zijn hoogteverschillen in het terrein aangebracht. Verder zijn ten behoeve van het bouwverkeer een weg en een parkeerplaats aangelegd.

3.1.4.

Na de verkrijging van de percelen zijn ten behoeve van de aanleg van de golfbaan de volgende werkzaamheden verricht: het aanbrengen van 200.000 m3 zand en toplaag, het verrichten van grondwerk water (150.000 m3), de aanleg van putten en 100 kilometer drainage, het maken van bruggen en waterpartijen met drie beschoeiingen (500 meter), het opmetselen van afslagplaatsen, het realiseren van duikers (440 meter) en bunkers (65 stuks), de aanleg van een toegangsweg, paden (3500 meter) en beregeningsinstallaties met pomphuizen en het oprichten van zes zogeheten schuilhutten.

Op later aangekochte belendende grond is een clubhuis gebouwd en is een parkeerterrein aangelegd.

3.1.5.

De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de percelen ten tijde van de verkrijging niet zijn aan te merken als een bouwterrein in de zin van artikel 11, lid 4, van de Wet OB en dat een vrijstelling van overdrachtsbelasting niet van toepassing is. Op die grond heeft hij aan belanghebbende ter zake van de percelen de onderhavige naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting opgelegd.

3.2.1.

Het Hof heeft onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 12 december 2014, nr. 13/01646, ECLI:NL:HR:2014:3566, BNB 2015/49, onderzocht of zowel de golfbaan als het clubhuis - elk op zich beschouwd - zich na gereedkomen ervan lenen voor zelfstandig gebruik.

3.2.2.

Het Hof heeft geoordeeld dat de vraag of de golfbaan zich leent voor zelfstandig gebruik dient te worden beantwoord vanuit het perspectief van de modale of gemiddelde consument van de golfbaan. Het Hof is vervolgens tot de vaststelling gekomen dat - bezien vanuit het perspectief van een speler die van de golfbaan gebruik maakt (hierna: een speler) - de golfbaan zich niet leent voor zelfstandig gebruik.

3.2.3.

Het middel richt zich met een rechtsklacht tegen de hiervoor in 3.2.2 weergegeven oordelen van het Hof.

3.3.1.

Het Hof is kennelijk veronderstellenderwijs ervan uitgegaan dat de golfbaan - in tegenstelling tot het clubhuis – niet een bouwwerk vormt in de zin van artikel 11, lid 3, van de Wet OB. Alsdan wordt met het oog op de beantwoording van de vraag of de percelen ten tijde van de verkrijging ervan bouwterreinen zijn in de zin van artikel 11, lid 4, van de Wet OB, van belang of de daarop te realiseren golfbaan – los van het clubhuis dat op een ander, later aangekocht belendend perceel is gerealiseerd – zich leent voor zelfstandig gebruik. Wanneer zelfstandig gebruik mogelijk is, moet worden aangenomen dat de bewerkingen aan de golfbaan uitsluitend zijn geschied met het oog op de aanleg van de golfbaan en niet mede met het oog op de bouw, in de zin van artikel 11, lid 4, slotzinsnede, van de Wet OB, van het clubhuis.

3.3.2.

Het Hof heeft voor zijn oordeel dat het perspectief van een speler doorslaggevend is bij de beantwoording van de vraag of de golfbaan geschikt is voor zelfstandig gebruik aansluiting gezocht bij punt 29 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 25 februari 1999, Card Protection Plan, C‑349/96, ECLI:EU:C:1999:93, BNB 1999/224.

Als uitgangspunt bij de vaststelling of de op de percelen te realiseren golfbaan – los van het clubhuis dat op een ander, later aangekocht belendend perceel is gerealiseerd - zich leent voor zelfstandig gebruik heeft echter te gelden dat niet met elkaar verbonden dan wel, indien verbonden, juridisch of fysiek te onderscheiden onroerende zaken afzonderlijk in aanmerking moeten worden genomen wanneer zij afzonderlijk (kunnen) worden gebruikt. Deze toets heeft het Hof niet aangelegd.

3.3.3.

Uit hetgeen hiervoor in 3.3.1 en 3.3.2 is overwogen, volgt dat de hiervoor in 3.2.2 weergegeven oordelen van het Hof getuigen van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel slaagt in zoverre. ’s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Het middel behoeft voor het overige geen behandeling. Verwijzing moet volgen.

4 Proceskosten

5 Beslissing