Hoge Raad, 14-07-2017, ECLI:NL:HR:2017:1330, 16/06027
Hoge Raad, 14-07-2017, ECLI:NL:HR:2017:1330, 16/06027
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 14 juli 2017
- Datum publicatie
- 14 juli 2017
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2017:1330
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2016:8881, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 16/06027
Inhoudsindicatie
Artikel 52a AWR. Informatiebeschikkingen. Vervolg op BNB 2016/48. Omvang van de rechtsstrijd: nieuwe stelling na verwijzing door de Hoge Raad had het Hof niet mogen behandelen. Cassatieberoep belanghebbende verworpen.
Uitspraak
14 juli 2017
nr. 16/06027
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] N.V. te [Z], Curaçao (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 8 november 2016, nrs. 15/01574 t/m 15/01585, betreffende ten aanzien van belanghebbende voor de jaren 1999 tot en met 2010 gegeven informatiebeschikkingen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Het eerste geding in cassatie
Bij arrest van de Hoge Raad van 18 december 2015, nr. 15/00040, ECLI:NL:HR:2015:3603, BNB 2016/48, is vernietigd de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch (nrs. 14/00436 t/m 14/00447), met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.
2 Het tweede geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3 Beoordeling van het middel
Het Hof heeft het hoger beroep van de Inspecteur gegrond verklaard en geoordeeld dat de Inspecteur zich in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat de door hem gevraagde bescheiden en/of andere gegevensdragers van belang kunnen zijn om opheldering te krijgen over de vraag of belanghebbende in Nederland belastingplichtig is.
Het Hof heeft geoordeeld dat de informatiebeschikkingen moeten worden gehandhaafd, ook voor zover vragen zijn gesteld die niet zozeer betrekking hebben op de vestigingsplaats van belanghebbende als wel op de door belanghebbende overgelegde jaarstukken.
Tegen het hiervoor in 3.2 vermelde oordeel van het Hof richt zich het middel met twee onderdelen.
Het tweede middelonderdeel klaagt dat het Hof ten onrechte de beschikkingen ook in stand heeft gelaten voor zover zij betrekking hebben op de door belanghebbende overgelegde jaarstukken, omdat die vragen daarover pas opportuun zijn als vaststaat dat de feitelijke leiding van belanghebbende in Nederland is uitgeoefend.
Het in 3.3.2 gestelde heeft belanghebbende pas na de verwijzing door de Hoge Raad opgeworpen. Het Hof was gehouden na verwijzing het geding te beslissen binnen het door de verwijzingsopdracht gestelde kader. Aangezien zich hier niet het geval voordoet waarin pas door of na het verwijzingsarrest de mogelijkheid tot het aanvoeren van het in meergemeld onderdeel gestelde ontstond, had het Hof dat gestelde buiten behandeling moeten laten. Tot cassatie kan dit echter niet leiden omdat het gevolg van de verwerping door het Hof van de buiten het kader van de verwijzingsopdracht door belanghebbende aangevoerde klacht niet verschilt van het gevolg dat het Hof had moeten verbinden aan het buiten behandeling laten van die klacht.
Het middel kan ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.