Home

Hoge Raad, 17-02-2017, ECLI:NL:HR:2017:253, 16/01547

Hoge Raad, 17-02-2017, ECLI:NL:HR:2017:253, 16/01547

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
17 februari 2017
Datum publicatie
17 februari 2017
ECLI
ECLI:NL:HR:2017:253
Formele relaties
Zaaknummer
16/01547

Inhoudsindicatie

Art. 228a Gemeentewet. Verordening rioolheffing 2013 gemeente Overbetuwe. Overschotten vorige jaren door achterblijvende investeringen blijven geoormerkt voor de taak riolering. Door overheveling daarvan naar algemene middelen wordt opbrengstlimiet overschreden. Verordening onverbindend.

Uitspraak

17 februari 2017

nr. 16/01547

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Overbetuwe (hierna: het College) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 9 februari 2016, nr. 14/01250, op het hoger beroep van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) en het incidentele hoger beroep van de heffingsambtenaar van de gemeente Overbetuwe tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 13/4539) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2013 opgelegde aanslag in de rioolheffing van de gemeente Overbetuwe. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1 Geding in cassatie

Het College heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

Het College heeft de zaak doen toelichten door A.E.H. van der Voort Maarschalk en J.F. de Groot, advocaten te Amsterdam. Namens belanghebbende is hierop schriftelijk gereageerd door E.H.M. Harbers, advocaat te Nijmegen.

De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 23 november 2016 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2016:1199).

Het College heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2 Beoordeling van de klachten

2.1.

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

2.1.1.

Aan belanghebbende is op grond van de Verordening rioolheffing 2013 van de gemeente Overbetuwe (hierna: de Verordening) een aanslag in de rioolheffing voor eigenaren opgelegd ten bedrage van € 183,90. Belanghebbende komt daartegen op met de stelling dat het tarief zodanig is vastgesteld dat de geraamde opbrengsten uitgaan boven de geraamde kosten ter zake.

2.1.2.

De kosten van rioolbeheer in 2013 zijn door de gemeente geraamd op € 4.103.085 en de inkomsten op € 3.728.943.

2.1.3.

De Rekenkamer van de gemeente Overbetuwe heeft onderzoek gedaan naar de kostendekkendheid van de tariefstelling van de riool- en afvalstoffenheffing gedurende de periode 2008-2012. In het daarvan opgestelde rapport is over de in die jaren geraamde kosten van “investeringen en kapitaallasten riolering” onder meer vermeld:

“De grote verschillen tussen geraamde en gerealiseerde cijfers konden ontstaan, doordat de gemeente consequent de geraamde investeringen en kapitaallasten volgens het GRP (HR: Gemeentelijk Rioleringsplan) 2008-2012 in de begroting heeft opgenomen. Na het eerste jaar van uitvoering was echter al bekend dat het daadwerkelijke investeringsvolume zou achterblijven bij de ramingen volgens het GRP. De gemeente heeft deze ‘lagere verwachting’ echter niet doorvertaald in de daarop volgende begrotingen door lagere investeringen en kapitaallasten op te voeren.”

2.1.4.

De gemeente heeft de jaarlijks gerealiseerde overschotten van het rioolrecht en de rioolheffing verantwoord op een rekening bestemmingsreserve riolering (hierna: BR riolering). De BR riolering was in 2012 aangegroeid tot een bedrag van meer dan € 14 miljoen.

2.1.5.

Op 6 november 2012 heeft de raad van de gemeente Overbetuwe besloten om een bedrag van € 6.800.000 te onttrekken aan de rekening BR riolering en dit bedrag voor het jaar 2013 toe te voegen aan de algemene middelen van de gemeente. In 2013 is hieraan uitvoering gegeven.

2.2.1.

Het Hof heeft geoordeeld dat hetgeen de gemeente ontvangt aan rioolrecht of rioolheffing, met uitzondering van efficiency- en aanbestedingsvoordelen, slechts mag worden aangewend voor de bestrijding van de ‘kosten ter zake’ van het jaar zelf of van toekomstige jaren. Dit geldt ook indien overschotten worden gerealiseerd door onjuiste of onvolledige ramingen. Daarbij is naar het oordeel van het Hof niet van belang onder welke benaming die overschotten in de balans van de gemeente zijn verantwoord. Het blijft immers gaan om geoormerkte gelden die bij de burger zijn opgehaald voor de taak riolering, welke gelden blijkens het Besluit begroting en verantwoording provincies en gemeenten van 17 januari 2003, Stb. 2003, 27 (hierna: het BBV) en de toelichting daarop altijd voor het rioleringsdoel moeten worden aangewend.

2.2.2.

Uit het voorgaande volgt volgens het Hof dat een onttrekking in 2013 aan de BR riolering verantwoord had moeten worden in de ramingen van de rioolheffing en de lasten ter zake. Dat is echter niet gebeurd. Uit de stukken blijkt dat het overgrote deel van de BR riolering niet is ontstaan door hogere opbrengsten dan geraamd en door een gunstiger inschrijving op de uit te voeren werken dan geraamd, maar vooral doordat kapitaallasten en kosten achterbleven bij de jaarlijkse ramingen. Het lijdt volgens het Hof geen twijfel dat, bij het als bate in aanmerking nemen van een groot gedeelte van de onttrekking van € 6,8 miljoen aan de BR riolering, de baten van de rioolheffing de lasten ter zake met meer dan 10 percent zullen overschrijden. Dit leidt tot de gevolgtrekking dat de Verordening ten aanzien van belanghebbende in haar geheel onverbindend moet worden verklaard, aldus nog steeds het Hof.

2.2.3.

Het College komt tegen de hiervoor vermelde oordelen op met een drietal klachten.

2.3.1.

De eerste klacht luidt dat voor de toetsing aan de opbrengstlimiet voor het jaar 2013 niet in aanmerking hoeft te worden genomen dat de ramingen in een eerder jaar achteraf gezien te hoog of te laag waren en de daadwerkelijk gerealiseerde opbrengsten de kosten in dat eerdere jaar hebben overschreden.

2.3.2.

Voor de raming van kosten en baten ter zake van de rioolheffing geldt als uitgangspunt dat deze niet in strijd mag komen met de voor de gemeente geldende comptabiliteitsvoorschriften, zoals die zijn neergelegd in het BBV (vgl. HR 16 januari 2015, nr. 13/04173, ECLI:NL:HR:2015:67, BNB 2015/102). De Commissie BBV heeft bij de uitvoering van de haar in artikel 75 BBV opgedragen taak standpunten ingenomen omtrent de comptabiliteitsvoorschriften. Die in onderdeel 4.7 van ’s Hofs uitspraak weergegeven standpunten geven geen blijk van miskenning van de regels die zijn neergelegd in het BBV. Het Hof heeft zich daarom terecht aan die standpunten geconformeerd.

Omtrent de toepassing daarvan op het onderhavige geval heeft het Hof geoordeeld dat de overschotten die in de voorafgaande jaren zijn gerealiseerd en die onder de naam BR riolering zijn verantwoord, voor het overgrote deel niet zijn ontstaan door hogere opbrengsten dan geraamd en door een gunstiger inschrijving op de uit te voeren werken dan geraamd, maar vooral doordat kapitaallasten en kosten achterbleven bij de jaarlijkse ramingen. Dit oordeel kan, als van feitelijke aard en voldoende gemotiveerd, in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Daarvan uitgaande heeft het Hof met juistheid beslist dat die overschotten in zoverre, ongeacht de benaming waaronder zij zijn verantwoord, altijd voor het rioleringsdoel moeten worden aangewend.

De eerste klacht, die van een andere opvatting uitgaat, faalt derhalve.

2.3.3.

De overige klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3 Proceskosten

Het College zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

4 Beslissing