Home

Hoge Raad, 10-11-2017, ECLI:NL:HR:2017:2840, 17/01037

Hoge Raad, 10-11-2017, ECLI:NL:HR:2017:2840, 17/01037

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
10 november 2017
Datum publicatie
10 november 2017
ECLI
ECLI:NL:HR:2017:2840
Formele relaties
Zaaknummer
17/01037

Inhoudsindicatie

Art. 66, lid 1, aanhef en ten tweede, art. 28 en art. 46 Successiewet 1956. Voor toepassing van de verlengde navorderingstermijn wordt het doen van aangifte per schenkingshandeling beoordeeld.

Uitspraak

10 november 2017

nr. 17/01037

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 19 januari 2017, nr. AWB 16/3475, betreffende de aan belanghebbende over het jaar 1997 opgelegde navorderingsaanslag in het recht van schenking. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.

1 Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2 Beoordeling van het middel

2.1.

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

2.1.1.

Belanghebbende is één van drie dochters uit het huwelijk tussen [A] (hierna: de moeder) en [B] (hierna: de vader).

2.1.2.

De vader is overleden op 30 november 1996, de moeder op 1 januari 2004.

2.1.3.

Op 17 januari 1997 heeft de moeder aan iedere dochter een bedrag van ƒ 465.200 vrij van recht geschonken (hierna: de schenking vrij van recht). Belanghebbende heeft begin 1998 aangifte gedaan van de schenking vrij van recht. Op 9 april 1998 is naar aanleiding van die aangifte aan haar een aanslag in het recht van schenking opgelegd ten bedrage van ƒ 77.425.

2.1.4.

In 2014 heeft een zuster van belanghebbende gebruikgemaakt van de zogenoemde inkeerregeling. Als gevolg hiervan is bij de Belastingdienst bekend geworden dat belanghebbende in 1997, behalve de aangegeven schenking vrij van recht, van haar moeder een schenking kreeg van ƒ 925.000, afkomstig van het op een Zwitserse bankrekening van de moeder aanwezige tegoed (hierna: de schenking van het Zwitserse vermogen). De Inspecteur heeft daarop met dagtekening 22 december 2015 aan belanghebbende een navorderingsaanslag in het recht van schenking opgelegd (hierna: de navorderingsaanslag).

2.2.1.

Voor de Rechtbank was in geschil of de navorderingsaanslag tijdig is opgelegd. In het bijzonder was in geschil of van de schenking van het Zwitserse vermogen aangifte is gedaan als bedoeld in artikel 66, lid 1, aanhef en ten tweede, Successiewet 1956 (hierna: SW; de bijzondere navorderingsregeling).

2.2.2.

De Rechtbank heeft geoordeeld dat de navorderingsaanslag tijdig is opgelegd. Daarbij heeft de Rechtbank als uitgangspunt genomen dat niet daadwerkelijk afzonderlijk aangifte is gedaan van de schenking van het Zwitserse vermogen. Vervolgens heeft de Rechtbank geoordeeld dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om de in de bijzondere navorderingsregeling bedoelde navorderingstermijn van twaalf jaren te verlengen indien de inspecteur niet op de hoogte was of kon zijn van een schenking. In dit geval was de Inspecteur weliswaar bekend met de schenking vrij van recht, maar hij had geen weet noch kon hij weet hebben van de schenking van het Zwitserse vermogen. Onder die omstandigheden kan naar het oordeel van de Rechtbank niet worden aangenomen dat van de schenking van het Zwitserse vermogen aangifte is gedaan. Dat past ook bij het uitgangspunt dat elke schenking een (afzonderlijk) belastbaar feit vormt. Gelet hierop is ter zake van de schenking van het Zwitserse vermogen de navorderingstermijn van twaalf jaren op grond van de bijzondere navorderingsregeling aangevangen na de dag van inschrijving van de akte van overlijden van de moeder, namelijk 1 januari 2004, aldus de Rechtbank.

2.3.1.

Tegen de in 2.2.2 vermelde oordelen richt zich het middel. Het middel komt erop neer dat voor beantwoording van de vraag of aangifte is gedaan in de zin van de bijzondere navorderingsregeling schenkingen, door ouders tezamen of afzonderlijk gedurende een kalenderjaar aan een kind gedaan, als één schenking moeten worden beschouwd, en dat de bijzondere navorderingsregeling slechts van toepassing is wanneer van geen van de schenkingen die het kind in een kalenderjaar van zijn ouder(s) heeft ontvangen aangifte is gedaan.

2.3.2.

Bij de behandeling van het middel wordt vooropgesteld dat artikel 16, lid 4, AWR voorziet in een verlengde navorderingstermijn van twaalf jaren voor gevallen waarin te weinig belasting is geheven over een bestanddeel van enige belasting dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen (hierna: de verlengde navorderingstermijn). De verlengde navorderingstermijn vangt in beginsel aan op het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan.

2.3.3.

Voor gevallen waarin geen aangifte voor de schenkbelasting is gedaan bepaalt de bijzondere navorderingsregeling dat de verlengde navorderingstermijn, in afwijking van artikel 16, lid 4, AWR, aanvangt na de dag van de inschrijving van de akte van overlijden van de schenker of van de begiftigde in de registers van de burgerlijke stand.

2.3.4.

Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van de bijzondere navorderingsregeling heeft de wetgever zeker willen stellen dat de verlengde navorderingstermijn alleen ingaat op een later tijdstip dan het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan, indien er van de schenking geen dan wel niet tijdig aangifte is gedaan (Kamerstukken II 2008/09, 31 930, nr. 3, blz. 49 en Kamerstukken II 2008/09, 31 930, nr. 4, blz. 18). Hiermee heeft de wetgever kennelijk beoogd de verlengde navorderingstermijn op een later tijdstip te doen ingaan indien de inspecteur onkundig was van de handeling die ingevolge (thans) artikel 1, lid 7, SW als schenking wordt aangemerkt (hierna: de schenkingshandeling). Met die kennelijke bedoeling van de wetgever is in overeenstemming te achten dat per schenkingshandeling voor de toepassing van de bijzondere navorderingsregeling wordt beoordeeld of al dan niet (tijdig) aangifte is gedaan. Dat sluit ook aan bij het uitgangspunt dat het recht van schenking en de schenkbelasting niet geheven worden over een bepaald tijdvak, maar als een zogenoemde tijdstipbelasting ter zake van elke afzonderlijke schenkingshandeling.

2.3.5.

Anders dan het middel betoogt, leidt artikel 28 van de Successiewet niet tot een ander oordeel. Dat artikel beperkt zich ertoe – mede gelet op zijn plaats in Hoofdstuk III van de Successiewet – te voorkomen dat de hoogte van het verschuldigde recht wordt verminderd door één schenking door ouder(s) aan een kind binnen een betrekkelijk kort tijdverloop te splitsen in meer schenkingen. Er is geen reden te veronderstellen dat de wetgever aan dit artikel een ruimer toepassingsbereik heeft willen geven.

2.3.6.

Het voorgaande brengt mee dat het oordeel van de Rechtbank dat van de schenking van het Zwitserse vermogen geen aangifte is gedaan in de zin van de bijzondere navorderingsregeling, geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel faalt in zoverre.

2.3.7.

Het middel kan ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3 Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4 Beslissing