Rechtbank Gelderland, 19-01-2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:269, AWB - 16 _ 3475
Rechtbank Gelderland, 19-01-2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:269, AWB - 16 _ 3475
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Gelderland
- Datum uitspraak
- 19 januari 2017
- Datum publicatie
- 30 januari 2017
- ECLI
- ECLI:NL:RBGEL:2017:269
- Formele relaties
- Sprongcassatie: ECLI:NL:HR:2017:2840, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB - 16 _ 3475
Inhoudsindicatie
De moeder van eiseres heeft op 17 januari 1997 een bedrag vrij van recht geschonken. Van deze schenking is begin 1998 aangifte gedaan en is een aanslag recht van schenking opgelegd. Tevens zijn in 1997 tegoeden op een buitenlandse bankrekening geschonken. In geschil is het antwoord op de vraag of ten aanzien van de schenking van de buitenlandse tegoeden in dit geval aangifte is gedaan als bedoeld in artikel 66, eerste lid, aanhef en ten tweede van de Successiewet.
Uitspraak
RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummer: AWB 16/3475
uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 19 januari 2017
in de zaak tussen
[X] , te [Z] , eiseres
(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Groningen, verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 1997 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [000] ) recht van schenking opgelegd.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 3 mei 2016 de navorderingsaanslag gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen bij brief van 10 juni 2016, ontvangen door de rechtbank op 13 juni 2016, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft op 7 november 2016 aanleiding gezien verweerder vragen te stellen en verweerder in de gelegenheid gesteld hierop te reageren. Verweerder heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt en op 18 november 2016 gereageerd. Eiseres op haar beurt heeft de gelegenheid gehad om te reageren op de brief van 18 november 2016 en heeft hiervan op 1 december 2016 gebruik gemaakt. Op deze brief heeft verweerder vervolgens op 16 december 2016 gereageerd. Laatstgenoemde brief is op 21 december 2016 doorgestuurd aan eiseres. Zij heeft geen gebruik gemaakt van de door de rechtbank geboden gelegenheid om hierop te reageren.
Op verzoek van partijen heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
Overwegingen
Feiten
1. Mevrouw [A] , moeder van eiseres, (hierna: moeder) is geboren op [1919] en is overleden op [2004] . Zij is gehuwd geweest met de heer [B] , welk huwelijk door het overlijden van laatstgenoemde op [1996] is ontbonden. Uit het huwelijk zijn drie dochters geboren, onder wie eiseres.
2. Op 17 januari 1997 heeft moeder aan ieder der dochters een bedrag van ƒ 465.200 vrij van recht geschonken. Van deze schenking is begin 1998 aangifte gedaan. Op 9 april 1998 is een aanslag recht van schenking opgelegd voor een bedrag van ƒ 77.425.
3. In 2014 heeft één van de dochters gebruik gemaakt van de inkeerregeling van de Belastingdienst. Dit heeft ertoe geleid dat bij de Belastingdienst bekend werd dat de dochters in 1997 naast het aangegeven bedrag ieder één derde deel van de aanwezige tegoeden op een buitenlandse bankrekening in Zwitserland van moeder geschonken hebben gekregen. Deze verkrijging van het Zwitserse vermogen bedraagt per kind ƒ 925.000.
4. Met dagtekening 22 december 2015 heeft verweerder een navorderingsaanslag recht van schenking opgelegd berekend naar het navolgende bedrag.
Reeds bekende schenkingen in 1997 |
ƒ 530.263 |
|
Schenking Zwitsers vermogen |
ƒ 925. 000 |
|
ƒ 1.455.263 |
||
Af: vrijstelling |
ƒ 7.933 |
|
ƒ 1.447.330 |
||
========== |
||
Totaal verschuldigd recht van schenking |
ƒ 285.682 |
|
Af: reeds geheven |
ƒ 77.425 |
|
Navorderingsaanslag |
ƒ 208.257 |
/ € 94.502 |
========== |
Geschil
5. In geschil is het antwoord op de vraag of in het onderhavige geval aangifte is gedaan als bedoeld in artikel 66, eerste lid, aanhef en ten tweede, van de Successiewet (hierna: Sw). Niet in geschil is dat de datum van schenking van de verkrijging van ƒ 925.000 per kind 17 januari 1997 is geweest.
Beoordeling van het geschil
Wettelijk kader 6. Met ingang van 1 januari 2010 luidt artikel 66, eerste lid, aanhef en ten tweede, van de Sw als volgt:
“1. De in artikel 11, derde lid, en artikel 16, derde en vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen vermelde termijnen van onderscheidenlijk drie, vijf en twaalf jaar gaan in: (…) 2o voor de schenkbelasting, ingeval geen aangifte is gedaan, na de dag van inschrijving van de akte van overlijden van de schenker of van de begiftigde in de registers van de burgerlijke stand, dan wel ingeval niet tijdige aangifte is gedaan, na de dag van die aangifte met dien verstande dat ingeval zowel de schenker als de begiftigde een rechtspersoon is, de bevoegdheid tot het vaststellen van een aanslag of navorderingaanslag twintig jaren na de schenking vervalt;”
7. Artikel 46, eerste lid, van de Sw zoals dat gold van 1 januari 1985 tot 1 januari 2006 luidde als volgt:
“1. De inspecteur stelt de termijn voor het doen van aangifte voor het recht van schenking zodanig vast, dat deze niet eerder verstrijkt dan twee maanden na de schenking, met dien verstande dat ten aanzien van de schenking door een ouder aan een kind de termijn aanvangt bij het einde van het kalenderjaar waarin de schenking hee
ft plaatsgevonden.”
Aangifte
8. Eiseres stelt dat, gelet op artikel 66, eerste lid, aanhef en ten tweede, van de Sw, voor de toepassing van de navorderingstermijn van twaalf jaren van belang is of aangifte is gedaan. Indien geen aangifte is gedaan begint de navorderingstermijn voor de heffing van het recht van schenking te lopen na de dag van inschrijving van de akte van overlijden van de schenker of van de begiftigde in de registers van de burgerlijke stand. Indien wel aangifte is gedaan dient de reguliere navorderingstermijn van de Algemene wet inzake rijksbelastingen te worden gevolgd, te weten twaalf jaren nadat de belastingschuld is ontstaan. Nu in het onderhavige geval na afloop van het kalenderjaar 1997 begin 1998 aangifte is gedaan is volgens eiseres aangifte gedaan als bedoeld in artikel 66 van de Sw. Dat de aangifte voor een onjuist bedrag is gedaan doet daar volgens haar niet aan af. Alsdan geldt in dit geval de navorderingstermijn van twaalf jaar te rekenen vanaf 17 januari 1997. De onderhavige navorderingsaanslag, opgelegd op 22 december 2015, is dan ook niet tijdig, aldus eiseres.
9. Verweerder is daarentegen van mening dat het recht van schenking een tijdstipbelasting is. Het belastbare feit doet zich voor op het moment van de schenking. Op dat moment ontstaat ook de belastingschuld. Indien er meerdere schenkingen hebben plaatsgevonden in één jaar dan is per schenking het tijdstip van de schenking van belang voor bepaling van het moment van het ontstaan van de belastingschuld en daarmee het aanvangen van de aanslagtermijn. Dat de aangiftetermijn destijds op grond van artikel 46 Sw niet eerder mocht aanvangen dan na afloop van het kalenderjaar doet daar niet aan af, aldus verweerder. Nu geen aangifte is gedaan van de schenking in 1997 van het Zwitserse vermogen gaat de navorderingstermijn van twaalf jaren in na de dag van inschrijving van de akte van overlijden van moeder in de registers van de burgerlijke stand, in casu [2004] . De navorderingsaanslag is dan ook tijdig opgelegd, aldus verweerder.
10. Allereerst komt de vraag op of ter zake van de schenking van het Zwitsers vermogen van ƒ 925.000 per kind aangifte is gedaan. In de aanslag recht van schenking van 22 december 2015 en de uitspraak op bezwaar van 3 mei 2016 is als aangegeven waarde van de schenking ƒ 1 vermeld. Hieruit zou kunnen worden afgeleid dat er een aangifte ter zake van de schenking heeft plaatsgevonden. Uit brieven van verweerder van 18 november en 1 december 2016 leidt de rechtbank af dat deze ƒ 1 om administratieve redenen in de systemen is opgevoerd. Eiseres heeft derhalve niet daadwerkelijk afzonderlijk aangifte recht van schenking gedaan ter zake van deze schenking tot dit bedrag. In haar brief van 1 december 2016 verzet eiseres zich niet tegen deze conclusie. Integendeel zij onderschrijft deze door te concluderen dat de Belastingdienst uit praktische overwegingen voor deze wijze van verwerking heeft gekozen. Gelet op het voorgaande gaat de rechtbank ervan uit dat voor het bedrag van ƒ 925.000 niet afzonderlijk aangifte is gedaan.
11. Vervolgens komt de vraag op of met de aangifte van begin 1998 voor een bedrag van ƒ 465.200 vrij van recht, gelet op het bepaalde in artikel 66, eerste lid, aanhef en ten tweede, van de Sw, ook aangifte is gedaan voor de schenking van het Zwitsers vermogen. In de parlementaire behandeling bij de wetswijziging van 2010 van artikel 66 van de Sw is het volgende opgemerkt. “De verjaringstermijn kan dus vele tientallen jaren lopen. Een dergelijk lange termijn past niet meer in de huidige tijd. Voor de schenkbelasting is niet het overlijden, maar de schenking het belastbare feit. De verjaringstermijn dient bij de schenking aan te grijpen, in ieder geval indien aangifte is gedaan of de schenking anderszins bij de inspecteur bekend is. (Advies Raad van State en nader rapport, Kamerstukken II 2008/09, 31990, nr. 4, p. 15)“
12. Naar het oordeel van de rechtbank is het de bedoeling van de wetgever geweest om de navorderingstermijn van twaalf jaren te verlengen indien de inspecteur niet op de hoogte was of kon zijn van een schenking. Weliswaar was verweerder in dit geval bekend met de schenking van het bedrag van ƒ 465.200 (vrij van recht), maar van de vermogensoverdracht van het Zwitserse vermogen had hij geen weet, noch kon hij dit weten. Onder die omstandigheden kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangenomen dat ter zake van de schenking van het Zwitserse vermogen aangifte is gedaan. Dit past ook bij het uitgangspunt dat elke schenking een (afzonderlijk) belastbaar feit vormt. Gelet hierop vangt ter zake van de schenking van het Zwitserse vermogen op grond van artikel 66, eerste lid, aanhef en ten tweede, van de Sw de navorderingstermijn van twaalf jaren aan na de dag van inschrijving van de akte van overlijden van de schenker, te weten [2004] . De navorderingsaanslag is dan ook tijdig opgelegd.
13 Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
14 De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P. Vaatstra, voorzitter, mr. R.A. Eskes en mr. drs. M.J.C. Pieterse, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M. van Leeuwen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 19 januari 2017 |
||
griffier |
voorzitter |
|
Afschrift verzonden aan partijen op: |
||
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep. |