Hoge Raad, 17-11-2017, ECLI:NL:HR:2017:2877, 16/06031
Hoge Raad, 17-11-2017, ECLI:NL:HR:2017:2877, 16/06031
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 17 november 2017
- Datum publicatie
- 17 november 2017
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2017:2877
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:832, Gevolgd
- In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2016:8743, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 16/06031
Inhoudsindicatie
Artikel 3.1, lid 4, van de Wet ruimtelijke ordening. Legessanctie. In behandeling nemen aanvraag omgevingsvergunning één door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte dienst die verband houdt met het bestemmingsplan.
Uitspraak
17 november 2017
nr. 16/06031
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zevenaar te Zevenaar (hierna: het College) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem‑Leeuwarden van 1 november 2016, nr. 15/01524, op het hoger beroep van de heffingsambtenaar van de gemeente Zevenaar tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 15/551) betreffende de ten aanzien van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) geheven leges. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Het College heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat‑Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 16 augustus 2017 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2017:832).
Het College heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2 Beoordeling van de klachten
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende heeft op 29 juli 2013 een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, lid 1, letter c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) ten behoeve van het bouwen van een woning (hierna: de aanvraag) aan de [a-straat 1] te [Z], in het buitengebied van die gemeente.
Het op 29 juli 2013 geldende Bestemmingsplan Buitengebied 2000 (hierna: het Bestemmingsplan) is vastgesteld op 24 oktober 2001. Het Bestemmingsplan voorzag niet in de bouw van een woning in het betreffende deel van het plangebied.
Aan belanghebbende is € 8606,90 aan leges in rekening gebracht (hierna: de legesnota).
In artikel 3.1, lid 2, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) is bepaald dat de bestemming van gronden binnen een periode van tien jaar, gerekend vanaf de datum van vaststelling van het bestemmingsplan, telkens opnieuw moet worden vastgesteld. Indien de gemeenteraad niet voor het verstrijken van die periode van tien jaar opnieuw een bestemmingsplan heeft vastgesteld dan wel een verlengingsbesluit heeft genomen, vervalt de bevoegdheid tot het invorderen van rechten ter zake van na dat tijdstip door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten die verband houden met het bestemmingsplan (de zogenoemde legessanctie neergelegd in artikel 3.1, lid 4, van de Wro).
Voor het Hof was in verband daarmee in geschil of de legesnota terecht en tot het juiste bedrag is vastgesteld.
Het Hof heeft de legessanctie toepasselijk geacht op het gehele bedrag aan leges en geoordeeld dat aan belanghebbende ten onrechte leges in rekening zijn gebracht.
Hiertegen richt zich het beroepschrift in cassatie met een aantal klachten.
Een redelijke, met doel en strekking van artikel 3.1, lid 4, van de Wro strokende uitleg van de legessanctie brengt mee dat daardoor niet alleen de bevoegdheid tot invordering vervalt, maar ook de bevoegdheid tot heffen van de desbetreffende leges. De klachten falen voor zover zij uitgaan van een andere opvatting.
Voor het Hof was niet in geschil dat de aanvraag is gedaan en in behandeling is genomen meer dan tien jaar nadat het Bestemmingsplan is vastgesteld. Kennelijk en terecht is het Hof daarbij ervan uitgegaan dat voor de toepassing van de legessanctie in de heffingssfeer maatgevend is of de in artikel 3.1, lid 4, van de Wro genoemde termijn is verstreken ten tijde van het belastbare feit, in dit geval het in behandeling nemen van de aanvraag voor een omgevingsvergunning. Daarom moet (ook) in cassatie ervan worden uitgegaan dat de aanvraag voor een omgevingsvergunning in dit geval in behandeling is genomen nadat de bedoelde tienjaarstermijn verstreken was. Voor zover de klachten in cassatie betogen dat de aanvraag eerst op 16 oktober 2013 in behandeling is genomen, toen al een nieuw planologisch regime voor het gebied was vastgesteld, miskennen zij dat stellingen van feitelijke aard niet voor het eerst in cassatie kunnen worden aangevoerd.
Anders dan het College betoogt, ziet de legessanctie niet uitsluitend op het in behandeling nemen van aanvragen voor bouw-, aanleg- of sloopactiviteiten in overeenstemming met het desbetreffende bestemmingsplan, zoals bedoeld in artikel 2.1, lid 1, letter a, b en f, van de Wabo. Ook aanvragen als de onderhavige, waarin verzocht wordt om een op grond van artikel 2.1, lid 1, letter c, van de Wabo benodigde vergunning voor activiteiten die in strijd zijn met dat bestemmingsplan (de zogenoemde buitenplanse afwijking), houden verband met dat bestemmingsplan in de zin van artikel 3.1, lid 4, van de Wro. Het voor de toepasselijkheid van de legessanctie vereiste verband is gelegen in de omstandigheid dat de noodzaak om een vergunning als bedoeld in artikel 2.1, lid 1, letter c, van de Wabo aan te vragen, voortvloeit uit de inhoud van het (te oude) bestemmingsplan. In zoverre falen de klachten daarom eveneens.
De klachten berusten voorts op het betoog dat het in behandeling nemen van een aanvraag voor een omgevingsvergunning diverse diensten meebrengt die voor een deel geen verband houden met het bestemmingsplan. Daarom zou de legessanctie in zoverre niet van toepassing zijn.
De klachten falen ook in zoverre. De onderhavige leges worden geheven ter zake van het in behandeling nemen van een aanvraag tot verlening van een omgevingsvergunning. Het in behandeling nemen van zo’n aanvraag moet worden aangemerkt als één door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte dienst die verband houdt met het bestemmingsplan. De omstandigheid dat het gemeentebestuur in het kader van de verdere behandeling van de aanvraag werkzaamheden van verschillende aard moet verrichten en verschillende toetsingskaders moet hanteren, is in dit verband van geen belang.
De klachten kunnen voor het overige evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3 Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.