Hoge Raad, 24-02-2017, ECLI:NL:HR:2017:290, 16/01734
Hoge Raad, 24-02-2017, ECLI:NL:HR:2017:290, 16/01734
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 24 februari 2017
- Datum publicatie
- 24 februari 2017
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2017:290
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1218, Gevolgd
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1222
- In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2016:1474, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 16/01734
Inhoudsindicatie
Art. 14, lid 2, Wet op de belastingen van rechtsverkeer 1970. Begrip ‘woning’ in verband met verlaagd tarief; ‘naar zijn aard bestemd’ objectief te benaderen waarbij de oorspronkelijke bouwwijze doorslaggevend is, en in het geval het bouwwerk vervolgens voor een ander doel is gebruikt, de aard van woning niet verloren is gegaan indien slechts beperkte aanpassingen nodig zijn om het weer te kunnen bewonen; aanvullende betekenis publiekrechtelijke bestemming.
Uitspraak
24 februari 2017
nr. 16/01734
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 23 februari 2016, nr. 15/00262, op het hoger beroep van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 14/4451) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 23 november 2016 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep (ECLI:NL:PHR:2016:1218 en ECLI:NL:PHR:2016:1222).
De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2 Beoordeling van het middel
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende heeft op 31 augustus 2012 de eigendom verkregen van een onroerende zaak (hierna: het pand). Het pand is in 1895 als woonhuis (‘stadsvilla’) gebouwd. Het werd aanvankelijk ook bewoond en is nadien als advocatenkantoor in gebruik geweest. Toen het pand door belanghebbende werd verkregen, bevatte het geen keuken of badkamer, maar wel toiletten op de begane grond en de beide daarboven gelegen verdiepingen. Voorts waren elektrische voorzieningen, centrale verwarming en een pantry aanwezig. Volgens het toen geldende bestemmingsplan had het pand zowel een woon- als een kantoorbestemming.
Belanghebbende heeft ter zake van de verkrijging van het pand een bedrag aan overdrachtsbelasting op aangifte voldaan dat overeenkomt met twee percent van de koopsom, zijnde het tarief voor de verkrijging van een woning. De Inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag opgelegd waarbij de verschuldigde overdrachtsbelasting is bepaald op zes percent van de koopsom. Na bezwaar heeft de Inspecteur deze naheffingsaanslag gehandhaafd.
Bij de Rechtbank en het Hof was in geschil of het pand ten tijde van de verkrijging door belanghebbende kan worden aangemerkt als een woning in de zin van artikel 14, lid 2, Wet op belastingen van rechtsverkeer 1970 (hierna: Wbr).
Het Hof heeft die vraag, anders dan de Rechtbank, bevestigend beantwoord. Daartoe heeft het Hof overwogen dat de aard van het pand bij zijn totstandkoming ‘woning’ was. De nadien gedane aanpassingen om het pand geschikt te maken voor gebruik als kantoorruimte waren naar het oordeel van het Hof niet van dien aard dat het pand zijn aard van woning heeft verloren. De indeling van het pand is niet gewijzigd en ten tijde van de verkrijging ervan door belanghebbende bevond zich in het pand een bescheiden kookgelegenheid. Bestaande leidingen maakten het mogelijk bad en douche aan te sluiten. Met beperkte aanpassingen kon het pand derhalve weer worden bewoond, aldus het Hof.
Tegen dit oordeel keert het middel zich met de klacht dat het Hof heeft miskend dat overdrachtsbelasting een tijdstipbelasting is, en ten onrechte betekenis heeft toegekend aan mogelijke aanpassingen van het pand na het tijdstip van verkrijging.
Voor zover het middel aldus moet worden verstaan dat in dit geval het lage tarief niet toepasselijk is omdat de verkrijging van het pand door belanghebbende niet bijdroeg aan de doorstroming op de woningmarkt, kan het geen doel treffen. Het middel moet worden toegegeven dat grotere doorstroming op de woningmarkt is genoemd als een van de doeleinden van de in artikel 14, lid 2, Wbr neergelegde tariefsverlaging. Daar staat tegenover dat de wetgever heeft aanvaard dat het verlaagde tarief ook toepasselijk zal zijn in bepaalde gevallen waarin de verkrijging van het bouwwerk redelijkerwijs niet in verband is te brengen met doorstroming op de woningmarkt (zoals bij tweede huizen en recreatiewoningen). Bovendien is toepassing van het verlaagde tarief uitgesloten in bepaalde gevallen waarin de verkrijging van het bouwwerk, ofschoon niet als woning ontworpen, aan die doorstroming wel een bijdrage zou kunnen leveren (scholen, kantoren, etc. die worden verkregen door iemand die er woonruimte van gaat maken). Aldus kan het door de wetgever met artikel 14, lid 2, Wbr mede nagestreefde doel van het bevorderen van doorstroming op de woningmarkt, niet doorslaggevend worden geacht bij de uitleg van het begrip woning in die wetsbepaling.
In artikel 14, lid 2, Wbr noch elders heeft de wetgever nader omschreven wat bij de toepassing van dit wettelijk voorschrift moet worden verstaan onder ‘woning’. Zoals is uiteengezet in de bijlage bij de conclusie van de Advocaat-Generaal kan uit de wetsgeschiedenis slechts worden opgemaakt dat de wetgever voor ogen had bij de heffing van overdrachtsbelasting voor het lage tarief in aanmerking te laten komen het bouwwerk dat ‘naar zijn aard bestemd is voor bewoning’.
De wetsgeschiedenis geeft dan ook geen aanknopingspunt om aan te nemen (zoals het middel lijkt te doen) dat de wetgever voor de toepassing van artikel 14, lid 2, Wbr heeft willen aansluiten bij de rechtspraak met betrekking tot artikel 220a, lid 2, Gemeentewet, waarin mede doorslaggevend is geacht dat het pand naar aard en inrichting niet alleen bestemd maar ook geschikt is om als woning te dienen.
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel strekkende tot invoering van het tweede lid van artikel 14 Wbr is benadrukt dat feitelijke bewoning nog niet meebrengt dat het gekochte bouwwerk naar zijn aard tot bewoning is bestemd, terwijl ook niet van belang is of de koper het gekochte zelf wil gaan bewonen. Gelet op deze toelichting ligt het in de rede om de vraag of de verworven onroerende zaak ‘naar zijn aard voor bewoning is bestemd’, te beantwoorden met toepassing van een zo objectief mogelijke maatstaf, dat wil zeggen een maatstaf die zoveel mogelijk aanknoopt bij de kenmerken van het bouwwerk zelf.
Aanknoping bij de kenmerken van het bouwwerk zelf wordt bereikt door aansluiting te zoeken bij het doel waarvoor het oorspronkelijk is ontworpen en gebouwd. Indien dat doel bewoning is geweest maar het bouwwerk nadien is verbouwd om het geschikt te maken voor een andere vorm van gebruik, kan het alleen worden geacht zijn aard van woning te hebben behouden indien niet meer dan beperkte aanpassingen nodig zijn om het weer voor bewoning geschikt te maken.
Indien toepassing van de hiervoor in 2.3.5 vermelde regels niet leidt tot een duidelijke slotsom, komt mede betekenis toe aan de eisen of beperkingen die voor het (gebruik van het) bouwwerk voortvloeien uit publiekrechtelijke voorschriften.
Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat het onder 2.2.3 weergegeven oordeel van het Hof niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Het is toereikend gemotiveerd. Het middel faalt.
3 Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.